Op website In tijdschriften De Wete
Heemkundige Kring Walcheren Heemkundige Kring Walcheren Heemkundige Kring Walcheren
Heemkundige Kring Walcheren Om door een ringetje te halen
Heemkundige Kring Walcheren 'Steengoede' artikelen over 't Walcherse heem
Heemkundige Kring Walcheren Je komt 'een berg' te weten
  • Home
  • Thema's
  • De lof van Walcheren, de lof van een tuin

De lof van Walcheren, de lof van een tuin


Inleiding
‘Lof van Walcheren’: dat is de titel van ongetwijfeld het bekendste gedicht over ons eiland. Het is van de hand van Jan Campert (1902-1943) en vormt een ode aan het eiland van zijn jeugd. Ook voor en na Campert is Walcheren in vele toonaarden bezongen, maar nergens zo liefdevol als in dit (ongedateerde) gedicht. Wat het gemeen heeft met veel andere loftuitingen, door schrijvers en dichters, maar ook door historici en geografen, is het gebruik van het beeld van Walcheren als tuin, ook wel als ‘de tuin van Zeeland’. Campert heeft het zelfs over “God’s liefsten tuin”. De vraag naar de oorsprong van deze vergelijking wordt echter zelden gesteld. We zijn daarom nagegaan (sinds) wanneer, door wie en op grond waarvan deze metafoor werd gebruikt. Naast tuin werden trouwens ook wel andere bewoordingen gebruikt om het eiland te prijzen, zoals (lust)hof, bloemhof, prieel, arcadia of (aards) paradijs, en ook die komen ter sprake.
 
Het begin
Loftuitingen waren aanvankelijk voorbehouden aan een ander Zeeuws eiland, namelijk Noord-Beveland. In zijn kroniek uit 1644 terugblikkend, kenschetst Van Boxhorn het als “de lusthof van Zeelandt”, en zijn collega Smallegange volgt hem bijna letterlijk, zoals vervolgens ook Tirion dat doet.1 Maar toen Noord-Beveland na stormvloeden in de zestiende eeuw langdurig geïnundeerd was, ging de eretitel verloren en in de loop van de volgende eeuw over op Walcheren.
Echter, voor het zover was, lijken uit de schaarse vroege bronnen vooral weinig lovende geluiden op te klinken. In 1517 bezoekt Tunstall, een vriend van Erasmus, tegen zijn zin Walcheren –- met één jammerklacht als resultaat, onder andere over door slik onbegaanbare landweggetjes. Een soortgelijke ervaring is opgetekend door een anonieme Italiaanse reiziger die Walcheren in de eerste helft van de zestiende eeuw aandoet en er per wagen rondrijdt. Hij klaagt, nota bene midden in de zomer, over ternauwernood begaanbare wegen door het lage en natte eiland.2
Pas vanaf de zeventiende eeuw zijn er andere, positieve geluiden te horen. Was het bij Noord-Beveland vooral de landbouwkundige kwaliteit van het eiland die tot de verbeelding sprak, in het geval van Walcheren ging het vooral om het landschapsschoon. Uiteraard spreekt of schrijft men elkaar soms na. Ook laat de ene waarnemer een subjectief geluid horen, terwijl de ander meer objectief oordeelt. 
De oudste door ons gevonden loftuiting dateert van 1649. In dat jaar gebruikt de Amsterdamse dichter Jan Six van Chandelier het beeld van het prieel (in de betekenis van: tuin, lusthof, zelfs paradijs) in het gedicht ‘Oostkappele’, een ode op het gelijknamige dorp. Dat noemt hij het “schoonst der dorpen, Van Zeelands beste vierendeel”, oftewel Walcheren. Even verderop dicht hij: “Hoe schilderachtigh zou ik looven, U, die geheel niet anders zyt Dan een prieel, of mooi tapyt Van akker’s, duinen, daalen, hooven?”3 Kroniekschrijver Smallegange bedient zich een halve eeuw later van hetzelfde beeld als hij een rondgang over Walcheren besluit: “Dus hebben wy geheel het Eiland van Walcheren doorloopen, en het Pryëel van Zeeland gesien, welkers gelijk men gants de Weereld door niet sou konnen vinden”.4
De dichter Antonides van der Goes constateert rond 1685 dat “al ’t Eiland schijnt beplant tot eenen hof” en “De steden in dien hof gesticht tot lustpaleizen”. ‘Hof’ lijkt hier synoniem met tuin, zeker in het tweede citaat. Nog concreter is een vergelijking die dateert van 1694. In september van dat jaar brengt de Schot James Drummond een bezoek aan Walcheren. Over de naaste omgeving van Middelburg merkt hij op dat die is “like a garden”. Een halve eeuw later treedt de Engelsman John Smeaton in zijn voetsporen. Hij oordeelt in 1755 in gelijke bewoordingen: “Indeed this Iland of Walcheren is esteemed the Garden of the 7 provinces, being both pleasant and fruitfull”.5
In weer andere termen bejubelt Betje Wolff in 1769 haar geboorte-eiland dat de Zeeuwen volgens haar mogen roemen als “een tweede Arcadia”, een paradijselijk landschap. En nog is de vocabulaire op dit punt niet uitgeput. Koning Lodewijk Napoleon zou in 1809 Walcheren hebben geroemd als “een aardsch paradijs” of het paradijs van Zeeland.6
 
Wat was er prijzenswaardig?
Als vanaf de zeventiende eeuw Walcheren lof krijgt toebedeeld, moet daar ook een reden voor zijn geweest – en die was er. Allereerst in de vorm van de wegbeplanting. Die zou volgens sommigen haar oorsprong hebben in de toestemming, in 1515 door Karel V verleend om de wegbermen – overigens in heel Zeeland – te beplanten. En inderdaad constateert Van Boxhorn – weliswaar pas in 1644 – “dat de plantagie [beplanting] seer heeft beginnen toe te nemen”.7 Naast de wegbeplanting waren er de meidoornhagen die vooral de percelen op de overgang van de hogere kreekruggen naar de lagere poelgronden omzoomden. Tezamen moet dat, zeker in het zomerseizoen, een kleinschalig en aantrekkelijk landschapsbeeld hebben opgeleverd. Een goed beeld daarvan krijgt men bij de schilder Johannes Goedaert die rond het midden van de zeventiende eeuw Walcheren, gezien vanaf de zuidwestelijke duinenrij in de richting van Middelburg, in beeld brengt. Ook zijn collega Petrus Segaers toont met een panorama van Vlissingen en omgeving uit 1669 iets dergelijks. Ten slotte waren er – behalve de wegbeplanting, de meidoornhagen en ook de vaak rijk beplante boerenerven – vanaf het tweede kwart van de zeventiende eeuw de buitenplaatsen. Ook die moeten al vroeg (en daarna nog lang) een rol hebben gespeeld bij de loftuitingen ten aanzien van het landschap.
Nog meer dan in de zeventiende eeuw stempelden buitenplaatsen het Walcherse landschap in de achttiende eeuw. Overduidelijk blijkt dat uit de grote kaart door de gebroeders Hattinga uit 1750: het eiland telde toen ruim honderddertig buitenplaatsen. Daarmee was het iets uitzonderlijks. “Waar ergens zoude men op één Eiland […] honderd dertien buitenplaatsen hebben kunnen vinden”, zo vroeg Zacharias Paspoort zich in later tijd af. En Mattheus Gargon, auteur van de achttiende-eeuwse Walchersche Arkadia, constateert dat huizen, hoven, boomgaarden en wandelpaden het eiland “tot een gedurigen Lusthof” maken.8
Met het grote aantal buitenplaatsen onderscheidde Walcheren zich van de andere Zeeuwse eilanden. Bovendien werd het grootste deel van het eiland, het zogenoemde oudlandgebied, gekenmerkt door als aantrekkelijk ervaren kleinschaligheid en beslotenheid, terwijl de andere eilanden sinds circa 1600 waren uitgebreid met steeds grootschaliger en open poldergebieden: het nieuwland. Over dit Walcherse landschap te spreken in termen van een tuin ligt voor de hand. ‘Tuin’ verwijst oorspronkelijk zowel naar de omheining als naar de ruimte daarbinnen. Deze betekenis van het woord tuin is universeel; ze geldt ook voor het Engelse ‘garden’, het Franse ‘jardin’ en ons ‘gaard’. Ook het woord ‘paradijs’ betekent oorspronkelijk zowel de omheining als de omsloten ruimte daarbinnen.9 Nergens anders in Zeeland zal de beslotenheid zo duidelijk zijn ervaren als op Walcheren met de zichtbare nabijheid van de hoge duinkust. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vaak vanaf die duinen het eiland als tuin of als paradijs werd bejubeld. Gargon bijvoorbeeld doet zijn gezelschap de hoge duinen bij Domburg beklimmen om vandaar het hele eiland als “van een schouw-toneel” te overzien.10
 
“O how beautiful!”
Ook al zette het verval van de buitenplaatsen vanaf het midden van de achttiende eeuw in, de naam (en faam) van Walcheren had zich inmiddels gevestigd en in de herinnering verankerd. Een van de fraaiste en uitvoerigste loftuitingen danken we aan Jacob van Lennep die de herinnering optekent van een Engelsman, betrokken bij de landing van de Engelse troepen in 1809 op de noordkust bij Oranjezon. “Nooit vergeet ik […] den indruk, bij die gelegenheid ontvangen. Bij het naderen der kust zagen wij niets dan een lange, barre duinketen […]. Wij zetteden voet aan wal, met een gevoel, als trokken wij Woest-Arabiën binnen; doch naauwlijks waren wij opgestegen en hadden de toppen der duinen bereikt, of ziet! daar lag het geheele bloeiende eiland aan onzen voet, met zijn bosschaadjen, en zijn prachtige lusthoven, en zijn bloemtuinen, en zijn akkers, en zijn weilanden, en dat alles door de schitterende Julizon verlicht; - een paradijs was achter dien barren zanddam gelegen, en niemand onzer had het gegist. Zoo verrassend was het schouwspel, dat het geheele leger […] als uit eenen mond uitberstte in den kreet: o how beautiful! o hoe schoon”.11 Men heeft wel verondersteld dat dit ooggetuigenverslag de Engelsen – zelf toch niet onbekend met landschappelijk schoon – later ertoe heeft aangespoord om met eigen ogen te komen kijken naar dat arcadische landschap dat een geheel leger in extase had weten te brengen.12
 
Betere bereikbaarheid
In de negentiende eeuw gaat men in nog hogere versnelling door met het bejubelen van Walcheren en al zijn landschappelijke aantrekkelijkheden, ook al waren ettelijke buitenplaatsen inmiddels verdwenen of verder in verval geraakt. Verschillende factoren speelden een rol bij de toegenomen aandacht voor het landschap in het algemeen en juist dit eiland in het bijzonder. Hadden oudere poëten nog weinig oog voor de ‘couleur locale’, in deze eeuw veranderde dat.13 Stedelingen gingen het platteland ontdekken en waarderen; het werd hoe langer hoe meer doel van binnenlands toerisme.14 Het werd ook voor een grotere groep bezoekers bereikbaar. Een tocht naar of over het Walcherse platteland was niet langer voorbehouden aan de (stedelijke) elite, de eigenaren van een buitenplaats die zich per gerij of schuit naar hun hof lieten vervoeren. Sinds 1872 was het eiland goed bereikbaar per trein, en sinds 1906 ontsloten dankzij de tram. Dat bracht meer en meer bezoekers, onder wie naast schilders ook schrijvers en dichters. Vanuit het nabije Vlaanderen kwam men graag naar Walcheren. Met als vertrekpunt Antwerpen bezocht de letterkundige Victor Hugo in 1867 de provincie, net als zijn collega Charles de Coster in 1873, en nadien maakten hun reisverslagen de lezers nieuwsgierig naar dat met veel onbekendheid omgeven eilandenrijk. Via de haven van Vlissingen was Walcheren sinds 1875 ook goed toegankelijk voor reizigers van overzee. Een groeiend aantal bezoekers uit het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten maakte van deze verbeterde mogelijkheden gebruik. Iemand als de Britse architect en fotograaf Arthur Marshall die veel lezingen gaf, beval Walcheren aan als “the ideal holiday resort and hunting ground of Englishmen” vanwege de nabijheid en korte oversteek.15 De Amerikaanse fotograaf William Harman van Allen had de gewoonte om elke Europese reis te beginnen in Zeeland, waarbij hij bovenal een bezoek aan Veere aanraadde.16 De overzeese reislust die de Amerikanen aan de dag legden, werd mede gestimuleerd door de zogenoemde ‘Holland-gekte’ die tussen 1880 en 1920 in de VS woedde. Amerikanen raakten toen doordrongen van het feit dat de wieg van hun beschaving in Nederland was te vinden, en niet op de Britse Eilanden.17
Opmerkelijk is dat naast het landschappelijk schoon dat door velen werd geroemd, een nieuw aspect de aandacht trok: de streekdracht. Sommigen durfden te beweren dat die op Walcheren misschien wel het beste van alle Nederlandse regio’s bewaard was gebleven. De eerder genoemde Marshall oordeelde dat nergens in Holland of zelfs Europa een fraaiere verzameling mutsen en kostuums was te bewonderen dan op de donderdagse markt in Middelburg!18
 
Nieuwe en oude bewoordingen
Een nieuwe titel voor Walcheren wordt aangedragen door de auteur Nicolaas Beets alias Hildebrand. Ter gelegenheid van het twaalfde, in 1872 in Middelburg gehouden Nederlandse taal- en letterkundig congres spreekt hij van het eiland als een “bloemhof, rijzende op uit zee”.19 Daarna lijken velen op herhaling te gaan, waarbij het beeld van de tuin favoriet is. In een van de vroege aardrijkskundige handboeken uit 1862 heet Walcheren “Zeelands tuin, met talrijke buitenplaatsen in de lieflijke omstreken” van Middelburg. Ook de geograaf Schuiling noemt Walcheren in 1884 eenvoudigweg “den tuin van Zeeland”, terwijl zijn collega Blink daar in 1908 overheen gaat: “Het schoonste, meest afwisselende eiland van Zeeland is ongetwijfeld Walcheren, in den mond van velen is het ‘de tuin van Zeeland’, een fraaie bloem op een schaal van zilver”.20 Nog lang klinken ook de oude kroniekschrijvers door, zoals in het verslag dat J.H. de Stoppelaar doet van het bezoek van koning Willem III aan Zeeland in 1862. Daarin spreekt hij van Walcheren als “het schoone eiland, dat ten volle den naam van Zeelands tuin verdient”.21 
De verwijzing naar het paradijs blijft ook geliefd. De op Walcheren opgegroeide schrijfster Marie Boddaert schrijft in een brief uit 1887: “Ik weet niet of gij Walcheren kent. Voor mij was het een Eden”, terwijl ze in een jeugdboek uit 1913 iemand over Walcheren laat zeggen: “een eiland, zooals je er een tweede met moeite vindt”.22 Rond 1914 brengt een Amerikaan een bezoek aan Walcheren; hij noemt het eiland “surely a dream” en betitelt zijn reisverslag als The garden of Zeeland.23 Heel Walcheren een tuin? Nee, een enkeling weet de tuin binnen het eiland specifiek aan te wijzen. Zeeland zou zijn roem danken aan Walcheren, en als op dat eiland ooit het etiket ‘Zeelands tuin’ van toepassing is, dan is dat “zonder eenigen twijfel in de eerste plaats door dit stedeke [Domburg], welks omgeving van een zeldzame pracht en een bekoorlijke verscheidenheid is”, zo valt te lezen in een boekje uit 1935.24
Net als sommigen voor hem volgt Henri Polak, vakbondsbestuurder en politicus, maar ook actief als natuur- en monumentenbeschermer, een ruimer perspectief. Naast andere ‘tuinen’ zoals Java, Zwitserland, Kent en het Gooi, wijst hij Walcheren aan als de “tuin van Nederland”, als “de tuin van de lage landen aan de zee”. Als een van de weinigen stelt hij zich de vraag naar het waarom: misschien was het ooit een gevleugelde uitroep van een bekende persoonlijkheid of hebben we te maken met een reputatie met onnaspeurbare oorsprong.25
 
Walcheren als dé inspiratiebron
De eerste helft van de twintigste eeuw spant de kroon wat betreft de lyriek die Walcheren ten deel valt. Voor een deel is dat zeker te verklaren door de verder verbeterde bereikbaarheid. Meer bezoekers dan tevoren wisten het eiland te vinden en – deels hun voorgangers napratend – te bewonderen. In 1892 werd de VVV Walcheren opgericht en verscheen de eerste toeristische gids voor Walcheren. Vooral na 1900 verwierf Middelburg steeds meer bekendheid als toeristische trekpleister en uitvalsbasis voor tochten over het eiland. Een stortvloed aan folders, gidsen en affiches moest de bezoekers uit binnen- en buitenland hiertoe verleiden.
Meer dan de andere delen van de provincie was juist Walcheren een inspiratiebron voor schilders, onder wie Toorop, Hart Nibbrig en Mondriaan. Dat had als gevolg, zo constateert Ad Beenhakker, dat de Zeeuwse landschapsschilderkunst zich in de periode 1900-1940 hoofdzakelijk richtte op Walcherse motieven.26 En dat sluit aan bij een constatering van onder anderen Hans Warren: “geen eiland, geen stad [Veere], is in Zeeland zo veelvuldig bezongen” als Walcheren. In de ogen van Zuid-Bevelander Warren had het eiland “echt iets van een noordelijk paradijs”. Elders noemt hij het ook wel “de parel der eilanden”.27 Naast het landschapsschoon bleef de streekdracht aantrekkingskracht uitoefenen. Dat is niet verwonderlijk aangezien tussen de beide wereldoorlogen Zeeland, in het bijzonder Walcheren, de eerste plaats innam als regio waar de volkscultuur van Nederland nog het meest te bewonderen viel.28
 
Zorgen
Te midden van alle loftuitingen vallen ook enkele kritische en zorgelijke geluiden op. Een vroeg signaal wordt afgegeven door cultuurhistoricus Johan Huizinga. Hij kwam vanaf 1902 vrijwel jaarlijks op de buitenplaats Toorenvliedt, in de woorden van zijn zoon Leonhard gelegen “temidden van de grote tuin die Walcheren geweest is”. In 1911 noemt Johan Huizinga Walcheren in één adem met Holland en Groningen als een van de gebieden waar “sloopings-woede” het landschap heeft beroofd van “een vaag-romantisch element”, daarmee overigens vooral doelend op verliezen van bouwkundige aard.29 De (anonieme) auteur van Mooi-Walcheren Zeelands tuin ziet in 1916 de boeren de karakteristieke meidoornhagen op grote schaal opruimen en de abelen overal langs de wegen rooien. Hij verwijt hen het eiland “te metamorphoseeren van een lustwarande in een troostelooze kleiwoestijn”.30 Deze en andere zorgelijke ontwikkelingen vormen dan ook de aanleiding tot de oprichting, al in 1911, van de vereniging Nehalennia ‘tot Instandhouding en Bevordering van Walcheren’s Natuur- en Stedenschoon’.31 Dat niet iedereen lyrisch is over Walcheren leert ons ook het kunstenaarsechtpaar Roland Holst-Van der Schalk. Tegenover Johan Huizinga verklaren ze in 1920 hun “niet-bewonderen” van het eiland vanaf de duinen bij Domburg: “’t vlakke land, vlak van welvarendheid zonder boomen, al maar tarwe en kool, vette koeien”.32 “Zonder boomen”: die indruk kan onmogelijk juist zijn, maar het zullen er ongetwijfeld minder zijn geweest dan in de hun vertrouwde omgeving van de Oude Buisse Heide in het Brabantse Zundert.
 
Een ruime blik
Net als de schilders hadden ook de meeste van de hier aangehaalde schrijvers en dichters Walcheren met eigen ogen gezien, maar bovendien verder gekeken dan het eiland. Dat geeft hun oordeel een zekere vorm van diepgang. Het geldt bijvoorbeeld voor de eerder geciteerde Huizinga. Zijn zoon Leonhard zwerft over het eiland, “alsof ik door een tuin dwaalde” en spreekt zelfs van “de tuin van Nederland zoals deze Hof van Eden graag werd genoemd” en ook van “de gezegende tuin van Holland”.33 De dichter P.C. Boutens, geboren in Middelburg en na zijn vertrek vrijwel elke vakantie op Walcheren doorbrengend, heeft het in 1924 over de “zee-omgorde tuin” en spreekt elders van “mijn eigen zeebesloten eilandtuin” en van “Walchrens vlakken tuin”.34 Interessant is dat de al eerder aangehaalde Jan Campert die zijn jeugdjaren doorbracht in Westkapelle dit beeld van de “zee-omgorde tuin” in 1928 blijkt te kennen. Zelf gebruikt hij soortgelijke beelden in zijn ode ‘Lof van Walcheren’: “Gods’s liefsten tuin” en de “palm van God’s hand”. Eerder sprak hij van “een paradijs, een tuin waar veilig en vertrouwd het kleine leven gaat”. Elders heeft hij het over “Walcheren’s tuin” en over “dien kleinen hof, die Walcheren heet”.35
Soms zijn de loftuitingen op het dweperige af. Het summum wat dit betreft vormt wel de letterkundige P.H. Ritter jr. die enkele jaren woonachtig was in Middelburg. In een met instemming en medewerking van de VVV uitgegeven gids over Walcheren uit 1934 schrijft hij: “Walcheren is ongetwijfeld de allerschoonste onder de eiland-zusteren”. En: “Ik ken in de heele wereld geen land dat inniger is dan Walcheren”. Eerder beschreef hij vanaf de hoge duinen bij Valkenisse “heel Walcheren als een lommerrijke tuin, als een plotseling opgedoemd paradijs” en het eiland “als één bloeiende tuin”. Later oordeelde theoloog Gerard Rothuizen over Ritter: deze man “was wel eens meer zeur dan literator en een verschrikkelijke romanticus. Toch kan men zeggen, dat de werkelijkheid nog overdrevener was dan hij haar tekende”.36 En ook Rothuizen kon het weten. Hij was geboren in Goes en kwam na zijn vertrek uit Zeeland graag en regelmatig op vakantie in Oostkapelle.
 
Het einde van de tuin
De tuin van Zeeland werd bedreigd. Dat gebeurde sluipenderwijs, zoals valt af te leiden uit de bezorgde reacties; en plotsklaps en fataal tijdens de Tweede Wereldoorlog. Aan de vooravond van die oorlog, op 4 april 1939, verscheen het Streekplan Walcheren. Dat begint met een alarmerende constatering: “Het landschap van Walcheren, “Zeelands tuin”, wordt van verschillende zijden bedreigd”.37 Men doelde daarmee vooral op de hand over hand toenemende bouw van zomerwoningen en de lintbebouwing. De zwaarste slag stond Walcheren toen nog te wachten. De oorlogsinundatie vanaf oktober 1944 vaagt het oude landschap vrijwel compleet weg en maakt dat er voortaan nog slechts herinneringen aan Zeelands tuin opgetekend kunnen worden. 
Opmerkelijk genoeg wordt de rij geopend door rijkscommissaris Seyss-Inquart. In de krant van 26 oktober 1944 doet deze verslag van een bezoek aan Walcheren. “Ik kom zoo juist van Walcheren, of juister gezegd van de plaats waar Walcheren eens was”. En: “Het schijnt wel dat een stuk van Nederland, nog wel de tuin van Nederland, onherroepelijk is verloren gegaan”.38
Inderdaad moet men voortaan de toevlucht nemen tot louter herinneringen, zoals die van Leonhard Huizinga, “aan het sinds de oorlog voorgoed ontluisterde paradijs”. De dichter Ed. Hoornik noemt het in 1945 “Eens het schoonste Nederlandse eiland”. Jef Last, schrijver en dichter, koestert, ook in 1945, herinneringen aan de beklimming van de Lange Jan: “Beneden me het eiland, als een tuin uit een sprookje”. En zijn collega Bertus Aafjes, in 1949: “Wanneer het er lente werd, scheen het paradijs nog eens op aarde weer te keren”.39 “Een klein paradijs” was het vooroorlogse eiland ook in de herinnering van historicus en socioloog P.J. Bouman die tussen 1926 en 1945 in Middelburg woonde. In zijn herinnering speelde ook de “krans van buitenplaatsen” rondom Middelburg een rol. Opmerkelijk is de betekenis die velen aan de buitenplaatsen bleven toekennen, hoewel hun aantal was gedecimeerd en verder verval had toegeslagen. Ook het streekplan noemt nog in 1939 nadrukkelijk de “fraaie buitenplaatsen” die Middelburg omringen.40
Zoals Noord-Beveland als gevolg van de overstroming in de zestiende eeuw de eretitel van lusthof verloor, zo verging het Walcheren na de oorlogsinundatie.41 Eenmaal drooggemaakt restte van het eiland een kale woestenij. In plaats van jubelzangen ontlokt die de waarnemers vooral uitingen van teleurstelling en afschuw, zoals van de met het vooroorlogse eiland vertrouwde schrijver Nescio (J.H.F. Grönloh). Hij bezoekt in 1952 nog eenmaal het “desolate verwoeste Walcheren” om het daarna, zo lijkt het, definitief de rug toe te keren.42
 
Het nieuwe Walcheren
Na de oorlog werd een compleet nieuw landschap geschapen. De vraag of Het nieuwe Walcheren (zoals ook het desbetreffende wederopbouwplan uit 1946 heet) vandaag in de ogen van de toeschouwer ook weer als ‘de tuin van Zeeland’ een ode waard is, laten we hier onbeantwoord. Feit is wel dat van overheidswege het bijzondere van het Walcherse landschap wordt erkend. Dat was het geval in 1999 met de aanwijzing van het eiland als een van de (70) in cultuurhistorisch opzicht belangwekkende Belvederegebieden. In 2005 werd Walcheren aangewezen als een onderdeel van het Nationaal Landschap Zuidwest-Nederland. En in 2011 volgde de aanwijzing als een van de (30) wederopbouwgebieden van nationaal belang. 
Niettemin blijft zorg geboden. Toen in 2001 aantasting dreigde van de na de oorlog herstelde en inmiddels volgroeide en karakteristieke wegbeplanting, bleek het nodig verzet hiertegen te organiseren. Een stichting werd opgericht die zich tooide met de meest gebruikte en meest geliefde koosnaam van het eiland: ‘Tuin van Zeeland’.
 
Aad de Klerk
 
Dit artikel verscheen eerder, in meer uitgebreide vorm, in: Tijdschrift voor Historische Geografie (uitgave: Amsterdam University Press),  jg. 6 (2021) nr. 3, pp. 243-266.
 
1. M.Z. van Boxhorn, ‘Chroniick van Zeelandt’, dl. 1, Middelburg 1644, p. 426; M. Smallegange,  ‘Nieuwe Cronyk van Zeeland’, Middelburg 1696, p. 293; I. Tirion, ‘Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden: Zeeland’, dl. 2, Amsterdam 1753, p. 332.
2. P.S. Allen, ‘Erasmus’ relations with his printers. A paper read before the Bibliographical Society, 15-3-1915’, 1915, http://doi.org/10.1093/libraj/tbs-13.1.297 [geraadpleegd: 19-4-2021], pp. 299-300; G.S. Facer (ed.), ‘Erasmus and his times. A selection from the letters of Erasmus and his Circle‘, Bristol/Wauconda 1988, p. 42; L.A.J. Burgersdijk, ‘Een beschrijving van Zeeland uit de eerste helft van de zestiende eeuw‘, in: Archief ZGW, 1913, p. 175. 
3. J. Six van Chandelier, ‘Gedichten. Studie-uitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door A.E. Jacobs’, dl. 1, Assen/Maastricht 1991, p. 298. Vergelijk: R. Schenkeveld-van der Dussen & W.B. de Vries, ‘Zelfbeeld in gedichten. Brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1696)’, Amsterdam 2007, pp. 52 en 185-186.
4. Smallegange, ‘Cronyk’, 1696, p. 674. Aldus ook: M. van den Broeke, ‘‘Het pryeel van Zeeland’. Buitenplaatsen op Walcheren 1600-1820’, Hilversum 2016.
5. J.A. van der Goes, ‘Lof der eenzaemheit’, in: Gedichten, van J. Antonides vander Goes, dl. 2, Amsterdam 1685, p. 216; K. van Strien, ‘Touring the Low Countries. Accounts of British Travellers, 1660-1720’, Amsterdam 1998, p. 351; J. Smeaton, ‘John Smeaton’s diary of his Journey to the Low Countries 1755’, Leamington Spa 1938, p. 24.
6. E. Wolff-Bekker, ‘Walcheren, in vier gezangen’, Hoorn 1769, p. 135; Anon. [W.], ‘Polderland bij Vlissingen‘, in: Het Nederlandsch Magazijn (nieuwe serie) 33, 1866, p. 262; ‘P.H. Witkamp’s Aardrijkskundig woordenboek van Nederland’, nieuwe uitgaaf, bijgewerkt door M.A. Sipman, Arnhem/Nijmegen 1895, p. 893. Volgens een andere bron zou de koning, na een rondgang over Walcheren, letterlijk hebben gesproken van een “pais superbe” (een schitterend land, een schitterende streek) (‘Journaal van een wijnkoper. Belevenissen van Hendrik Brouwer (1769-1817)’, samengesteld en van een inleiding voorzien door P. Sijnke, Middelburg 1995, p. 27.
7. Van Boxhorn, ‘Chroniick’, 1644, p. 114. Vergelijk: P.J. van der Feen & M.P. de Bruin, ‘Plantagies in Zeeland’, in: Zeeuws Tijdschrift, jg. 17 (1967), pp. 85-95.
8. Z. Paspoort, ‘Beschrijving van Zeeland’, Middelburg 1820, p. 262; M. Gargon, ‘Walchersche Arkadia’, dl. 2, Middelburg 1746 (2e druk), p. 179.
9. E. de Jong & M. Dominicus-van Soest, ‘”’Tuijngesigten en perspektive”. De Nederlandse tuin in de verbeelding van kunstenaars van de late 15de tot en met de 18de eeuw’, in: E. de Jong & M. Dominicus-van Soest, Aardse Paradijzen, I. De tuin in de Nederlandse kunst 15de tot 18de eeuw, Gent 1996, pp. 20-21.
10. Gargon, ‘Arkadia’, 1746, pp. 160-161.
11. J. van Lennep, ‘De voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland’, dl. 4(1), Amsterdam 1849, pp. 201-202.
12. Bijvoorbeeld: G.W. Edwards, ‘Holland of today’, Philadelphia 1919 (oorspr. 1909), p. 88.
13. H. Warren, ‘Zeeland, zoals het in de dichtkunst wordt weerspiegeld’, in: Zeeuws Tijdschrift, jg. 5 (1955), p. 158.
14. A. van der Woud, ‘Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland’, Amsterdam 2006, pp. 190-194; A. de Jong, ‘De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940’, Amsterdam 2006 (2e gecorrigeerde druk), pp. 200-207.
15. A. Marshall, ‘Zeeland & Walcheren’, in: Holland Express. The official organ oft he Public Information Office for Tourists, The Hague 1910, foreign edition 6, p. 18.
16. W.H. van Allen, ‘Travel-Pictures’, Milwaukee 1912; A. Stott, ‘Hollandgekte. De onbekende Nederlandse periode in de Amerikaanse kunst en cultuur’, Amsterdam 1998, p. 144.
17. Stott, ‘Hollandgekte’, 1998.
18. Edwards, ‘Holland’, 1919, p. 86; Marshall, ‘Zeeland & Walcheren’, 1910, p. 6.
19. N. Beets, ‘Aan Zeeland’, in: N. Beets, Gedichten, dl. 3, Leiden 1905 (6e druk), p. 403. Later bijvoorbeeld ook bij D.J. van der Ven, ‘De Heemliefde van het Nederlandschen volk’, Naarden 1941, p. 15: “dat Walcheren verheerlijkt werd als ‘der Zeeuwen Bloemhof’”.
20. I. Dornseiffen & J. Kuijper, ‘Handboek der Aardrijkskunde’, Gorinchem 1862 (2e druk 1864), p. 154; R. Schuiling, ‘Aardrijkskunde van Nederland’, Zwolle 1884, p. 5; H. Blink, ‘Ons heerlijk vaderland’, dl. 2, Amsterdam 1908, p. 246.
21. ‘Willem III in Zeeland. Gedenkboek van zijner majesteits verblijf in dat gewest, 21-30 mei 1862, eene bijdrage tot de kennis der tegenwoordige gesteldheid van Zeeland en zijne bewoners’, door Mr. J.H. de Stoppelaar, Middelburg 1863, p. 134.
22. M. Boddaert, ‘Marie Boddaert over Marie Boddaert’, in: Zeeland waarom daarom, Amsterdam 1970, p. 94; M. Boddaert, ’De schipper van de Jacomina’, Alkmaar 1913, p. 25. 
23. J.J. de Kinder, ‘The garden of Zeeland’, Middelburg 1914, p. 98.
24. G.J. Nijland, ‘Mijn land, dl. 9 Zeeland’, Deventer 1935, pp. 54-56.
25. H. Polak, ‘Het kleine land en zijn groote schoonheid’, Amsterdam 1940 (4e herziene druk), pp. 100 en 181-185.
26. A. Beenhakker, ‘Naar Zeeland. Schilders van het Zeeuwse landschap’, Vlissingen 2016, p. 13.
27. Warren, ‘Zeeland’, 1955, p. 158; H. Warren, ‘Schrijven in Zeeland’, in: A. van Dis & T. Hermans, Het land der letteren. Nederland door schrijvers en dichters in kaart gebracht, Amsterdam 1982, p. 332; Warren, ‘Zeeland’, 1955, p. 158.
28. De Jong, ‘Dirigenten’, 2006, pp. 489-491. 
29. L. Huizinga, ‘Herinneringen aan mijn vader’, Den Haag 1963, p. 67; J. Huizinga, ‘Naar aanleiding van Coenders’ kaart van Groningen en Ommelanden’, in: Groningsche Volksalmanak voor het jaar  1912, p. 211.
30. Neerlandicus, ‘Mooi-Walcheren Zeelands tuin’, Dordrecht z.j. [ 1916], p. 36.
31. A. de Klerk, ‘Strijd om Walcheren’s schoonheid. Over de inzet van de vereniging Nehalennia (1911-circa 1945)’, in: J.E. Abrahamse e.a. (red.), Het landschap beschreven. Historisch-geografische opstellen voor Hans Renes, Hilversum 2021, pp. 59-66.
32. J. Huizinga, ‘Briefwisseling, 1, 1849-1924’, z.p. [Utrecht] 1989, p. 302.
33. L. Huizinga, ‘Mijn hartje wat wil je nog meer. Memoires van een gelukkig mens’, Den Haag 1968, p. 17; A. Pieck & L. Huizinga, ‘Die goede oude tijd’, Amsterdam 1980, pp. 20, 133.
34. ‘Openluchtspel Middelburg’s Overgang in 1574’, Middelburg z.j. [1925], p.11; P.C. Boutens, ‘Verbeelde reis’, in: P.C. Boutens, Bezonnen verzen, Haarlem 1931, p. 44; M. Goud, ‘”Mijn blond-omduind Zeeuwsch eiland”- P.C. Boutens en Zeeland’, in: Zeeland, jg. 7 (1998) 1, p. 5; zie ook: K. de Clerck, ‘Walcheren weerspiegeld in Boutens’ poëzie’, in: De Nieuwe Taalgids, jg. 56 (1963) 2, pp. 91-99. 
35. J.R.Th. Campert, ‘Herinneringen aan Zeeland’, bezorgd en toegelicht door A. Dingemanse-Dieleman en A. de Klerk, Vlissingen z.j. [2016], p. 15; J.R.Th. Campert, ‘Verzamelde gedichten 1922-1943’, ’s-Gravenhage 1947, pp. 367, 89-90; Campert, ‘Herinneringen’, z.j. [2016], pp. 55 en 63. 
36. P.H. Ritter, ‘Middelburg’, Amsterdam 1934, p. 8; P.H. Ritter, ‘Zeeuwsche mijmeringen’, Bussum  1919, pp. 78, 151; G. Rothuizen, ‘De oude man van Hoy; figuren en landschappen’, Kampen z.j. [1970], p. 17.
37. ‘Streekplan Walcheren; Toelichting’, dl. 1, ’s-Gravenhage/Middelburg 1939, p.1.
38. G. van der Ham, ‘Zeeland 1940/1945’, dl. 2, Zwolle 1990, p. 455. 
39. Huizinga, ‘Mijn hartje’, 1968, p. 17; E. Hoornik, ‘Het verdronken eiland’, in: Dit is Walcheren, Haarlem 1945, p. 24; J. Last, ‘De dijk – ook ons werk?’, in: Dit is Walcheren, Haarlem 1945, p. 4; B. Aafjes, ‘Westerstorm over Walcheren’, in: De Volkskrant, 5 november 1949.
40. P.J. Bouman, ‘Voor en na de zondvloed’, Amsterdam 1970, p. 32; C. Strootman, ‘Wie stuit de rebellie van de massa? P.J. Bouman 1902-1977’, Assen 2019-2020, p. 210; ‘Streekplan’, 1939, p. 11.
41. A.P. de Klerk, ‘Wegbeplanting in de Tuin van Zeeland. Aspecten van het ontstaan en het vroegere beheer van de wegbeplanting op Walcheren’, Middelburg 2011, pp. 5-6.
42. Nescio, ‘Natuurdagboek’, bezorgd door L. Freriks, Amsterdam 1996, p. 243.