Op website In tijdschriften De Wete
Heemkundige Kring Walcheren Heemkundige Kring Walcheren Heemkundige Kring Walcheren
Heemkundige Kring Walcheren Je komt 'een berg' te weten
Heemkundige Kring Walcheren Om door een ringetje te halen
Heemkundige Kring Walcheren 'Steengoede' artikelen over 't Walcherse heem

Vijftig jaar na dato deel I

Lein Wisse

Het verhaal van een oorlogsslachtoffergezin uit de Tweede Wereldoorlog op het eiland Walcheren

Verantwoording

Jarenlang heb ik overwogen of ik dit verhaal wel of niet zou schrijven. Als ik het niet doe, wordt het vergeten en gaan feiten verloren. Niemand kent namelijk het gehele verhaal, zelfs mijn zusters niet. Delen ervan heb ik verteld, nu eens dit deel dan weer een ander deel, maar nooit het gehele verhaal aan één mens. Zelfs niet aan Lennie, mijn vrouw. Maar goed, wat dan nog…

            Als ik het wel doe, wat voor zin heeft het dan? Het is immers niet meer dan een persoonlijk verhaal, het verhaal van een gezin. Wat heeft iemand van buiten de familie eraan? Wat heeft zelfs mijn familie aan een opsomming van gebeurtenissen die vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden, die toen weliswaar van doorslaggevend belang waren voor ons gezin, maar waar nu niemand meer wakker van ligt; ook niet die paar mensen die het toen overleefd hebben en die nu nog leven.

            Ik sprak er met mijn oudste zus Bets over en zij zei: “Doe het voor Rina en mij, en voor onze kinderen.” Rina is mijn jongste zus.

            Toen besefte ik dat, als ik het verhaal nu, vijftig jaar na dato, niet zou schrijven, ik het nooit meer zou doen. En dus besloot ik om het dan toch maar op te schrijven.

Het trieste verhaal over de gebeurtenissen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog zoals dat in eindeloos veel variaties door duizenden lotgenoten geschreven zou kunnen worden. In dit geval gaat het over het gezin en bedrijf van mijn vader Jakob Wisse.

Ik schrijf dit verhaal vanuit mijn herinnering. Het is later hier en daar nog bijgesteld naar aanleiding van gesprekken met mijn zusters, burgemeester Hietkamp van Domburg, de heer De Voogd van de gemeente Domburg en enkele andere Domburgers, en voorts na lezing van een groot aantal archiefstukken, mij door de heren Budde en Beumer van de gemeente Domburg bereidwillig ter beschikking gesteld. Alle feiten zijn juist; waar ik twijfel vermeld ik dat.

            Het is een verhaal zonder opsmuk, zonder sensatie, over de harde werkelijkheid van een slachtoffergezin uit de Tweede Wereldoorlog.

            Als dit verhaal alleen maar tot gevolg zou hebben dat een bestuurder zich nog één keer extra zou bedenken voor hij voor oorlog kiest, dat een commandant van een legereenheid zich nog eens zou realiseren wat de gevolgen van zijn bevel tot schieten of bombarderen zijn, of dat militante jongeren er eens van doordrongen zouden raken dat oorlog niet alleen maar avontuur is maar zich ook tegen jou zelf kan keren en dat echte oorlog niet meer is dan vuil, modder, bloed, pijn, dood en angst, dan heeft dit geschrift zin. En in de hoop daarop begon ik te schrijven.

Scherpenzeel, augustus 1994

Lein Wisse

 

Hoofdstuk I. De situatie in september 1944

Het einde van de oorlog kwam in zicht. Nazi-Duitsland had Noord-Afrika moeten prijsgeven, kon Italië niet houden, moest zich terugtrekken uit Rusland en had ook de invasiedoorbraak in Normandië van de westelijke geallieerden niet kunnen tegenhouden. Parijs was al bevrijd en de geallieerden kwamen onze kant op.

            Onze kant, dat was Walcheren. Ons eiland had de gehele oorlog al een soort speerpuntfunctie gehad, met name vanwege de marinehavenstad Vlissingen en de beheersing van de Westerschelde en de haven van Antwerpen. In mei 1940 was Middelburg zeer zwaar getroffen door een Duits bombardement en gedurende de oorlog waren Vlissingen en de rest van de Walcherse kust voortdurend aangevallen door de geallieerde luchtmacht. Een en ander had ertoe geleid dat het eiland door de Duitse Wehrmacht zwaar versterkt was, zowel de duinenrij als het platteland. Sterke bunkerposities met zware geschutsopstellingen waren op diverse plaatsen aangebracht. Het was dit geschut dat in de komende weken en maanden het lot van het eiland en van ons gezin zou bepalen.

De situatie van de boerderij, het vee en de bewoners was in september 1944 als volgt.

            Onze boerderij, een middelgroot gemengd bedrijf, lag aan de Pekelingseweg nummer B 104 in de gemeente Grijpskerke in het hartje van Walcheren, tussen Grijpskerke en Aagtekerke aan een smal, zeer bochtig verhard weggetje. Het wei- en bouwland lag aaneengesloten om de bedrijfsgebouwen heen. Op de boerderij waren de volgende dieren aanwezig: twee grote Zeeuwse trekpaarden; een groot sterk, nog ongedresseerd jong paard; een stier; een tiental melkkoeien; een aantal stuks jongvee; vier schapen; een groot slachtrijp varken; twee jonge varkens; een twintigtal kippen; de hofhond. Deze wat gedetailleerde aantallen geef ik omdat ze later een rol in het verhaal spelen. Het kan zijn dat er ook nog twee veulens waren, maar het bestaan ervan en hun lot is mij verder ontgaan.

            Maar belangrijker dan dit alles waren natuurlijk toch de mensen. In de loop van de oorlog varieerde hun aantal nogal eens door de aanwezigheid van wisselende aantallen evacués, onderduikers en familieleden. Op het moment dat dit verhaal aanvangt waren het de volgende acht personen:

‒ vader Jakob (Jaap) Wisse, 52 jaar;

‒ moeder Kornelia (Keetje) Wisse-Geschiere, 46 jaar;

‒ grootmoeder Elisabeth (Betje) Geschiere, 72 jaar;

‒ zoon Jan Wisse, 23 jaar;

‒ dochter Bets Wisse, 22 jaar;

‒ dochter Rina Wisse, 19 jaar;

‒ zoon Lein Wisse, 15 jaar, schrijver van dit verhaal;

‒ onderduiker Teun Zwijnenberg uit Rotterdam, 20 jaar.

Tot nog toe hadden wij niet meer onder de oorlog geleden dan anderen. Er waren wel spanningen, soms gevaarlijke momenten geweest, en risico’s, maar wie had die niet en zeker op een zwaar versterkt gebied met een relatief sterke Duitse bezetting.

            Maar toen kwam Dolle Dinsdag, 5 september 1944. De geallieerde legers waren de laatste maand snel opgerukt, ze waren Frankrijk door en België in getrokken en op 4 en 5 september waren Brussel en Antwerpen in geallieerde handen gevallen. Antwerpen, met zijn wereldhavens, was daarbij onbeschadigd gebleven.

            En toen werd bij ons ook alles anders. Walcheren, en ook West-Zeeuws-Vlaanderen werden immers van het grootste militaire belang, daar vanaf die gebieden de mond van de Westerschelde, de enige toegang tot de havens van Antwerpen, volledig werd beheerst. De geallieerden daarentegen moesten over een grote haven beschikken omdat de aanvoer voor het machtig grote invasieleger nog steeds voor het grootste deel plaats moest vinden via inderhaast aangelegde noodhavens langs de kust van Normandië.

            En zo begon de slag om de Westerschelde.

 

Hoofdstuk II. Het voorspel

De Duitse soldaten werden na 5 september duidelijk nerveuzer en daardoor gevaarlijker dan voorheen.

            Ik was toen leerling op de mulo in Middelburg. Het schooljaar was net begonnen en ik zat voor de derde dag in de derde klas. Rond de middag kwam het hoofd van de school vertellen dat de school vanaf nu voor onbepaalde tijd gesloten was; we moesten zelf maar zo veel mogelijk thuis studeren en zouden wel bericht krijgen wanneer we weer moesten komen. En we moesten oppassen bij het naar huis gaan, want er werden fietsen gevorderd.

            Nu waren wij gewend om met een vrij groot aantal meisjes en jongens van de dorpen samen van en naar Middelburg te fietsen, soms op massieve banden of touwbandcn maar in ieder geval op tientallen malen gelapte luchtbanden vanwege de schaarste aan alles en zeker aan fietsbanden. Zou het Duitse nazi-leger daar nu belangstelling voor hebben?

            Ja, ze hádden belangstelling, en niet zo’n klein beetje ook. Alle wegen naar Middelburg en de bruggen om de stad waren afgezet en alles wat maar een beetje op een fiets leek werd gevorderd. Toen wij de school verlieten, werden we meteen al door burgers gewaarschuwd voor Duitse afzettingen en waar die stonden. Met veel geluk en dankzij onze gezamenlijke kennis van weggetjes en paadjes kwamen we met een groep van zo’n twintig kinderen om de afzettingen heen zonder een fiets te verliezen.

We hoorden doorlopend kanonvuur in het zuiden en wisten dat West-Zeeuws-Vlaanderen werd bevrijd. En wij wisten dat nu Walcheren en dus wijzelf aan de beurt waren. Maar dat wisten ook de Duitsers en ze begonnen het eiland nog eens extra te versterken, nu tegen eventuele luchtlandingstroepen. Het eiland had namelijk een aantal grote open gebieden waarop wellicht parachutisten konden landen. Om dat te voorkomen bedacht de Duitse legerleiding een systeem bestaande uit zware palen van drie meter lang die rechtop in de grond werden gezet, zo om de twintig meter, ongeveer een meter diep in de grond en dus zowat twee meter boven de grond. Om deze klus te klaren, werden bijna alle mannen en jongens boven de zestien, behalve de boeren zelf, verplicht om gaten te graven en palen te planten.

            Daar onze boerderij ook in zo’n groot open gebied lag, werden de gronden om ons heen ook ‘beplant’. Iedere ochtend arriveerden tientallen mannen met schoppen en bespannen wagens, allen en alles gevorderd door de Wehrmacht om het eiland onneembaar te maken. De bedoeling was om de koppen van de palen te verbinden met glad ijzerdraad of prikkeldraad en hier en daar een landmijn op de kop van een paal te plaatsen. Aan dit laatste voornemen zijn de Duitsers niet toegekomen, vooreerst door de massale sabotage van de geronselde arbeidersschare.

            Nimmer heb ik zo’n zwijgend spontaan verzet gezien als toen. Er werd gewoon geen spaan uitgevoerd. Mannen die gewend waren aan zwaar handwerk en die zo’n gat in één à anderhalf uur konden graven, zagen kans om er twee dagen over te doen. Palen werden op verkeerde plaatsen gelost, schoppen werden vergeten, raakten kwijt of braken domweg, opdrachten werden ‘verkeerd’ begrepen en ik weet niet wat meer.

            Broer Jan moest ook graven en dat nog wel in de grond van de eigen boerderij. Ook deze trouwe werker die altijd bezig was, lag op zijn rug in een half gegraven gat de hele dag niets te doen; zelden heb ik hem zo chagrijnig gezien als die dagen.

            Het geheel stond onder toezicht van een paar Duitse soldaten die niets beters wisten te doen dan te dreigen met het doodschieten van iedere saboteur, maar ze stonden verder machteloos tegenover de grijnzende, zich volmaakt onnozel houdende menigte die geen woord Duits leek te begrijpen of te verstaan. Ik was toen vijftien jaar en dus vrijgesteld van graafwerk.

            Behalve deze algemene sabotage was er een tweede reden die de Duitsers belette om hun verdedigingssysteem af te maken. Die werd gevormd door de geallieerden zelf.

 

Hoofdstuk III. De slag om Walcheren begint

De laatste dagen van september en de eerste van oktober wierpen geallieerde vliegtuigen duizenden strooibiljetten boven Walcheren uit, die de burgerbevolking waarschuwden om uit de buurt te blijven van onder andere militaire doelen en zeeweringen. Een mededeling die niet helemaal duidelijk overkwam, althans niet op dat moment, maar die achteraf zo helder als glas bleek te zijn.

            De waarschuwing verhoogde de spanning zowel bij de burgers als bij de Duitse militairen. Alles stond op scherp. Iedereen wist dat de slag om Walcheren elk ogenblik kon beginnen, alleen niemand wist hoe en waar.

Het was omstreeks twee of drie uur in de namiddag van dinsdag 3 oktober, droog weer en helder zicht. In het westen hoorden we aanzwellend zwaar motorgeronk en vrijwel direct ontploffingen. Op de boerderij holde iedereen, zoals gebruikelijk bij onraad, naar buiten om te zien wat er gebeurde en waar het zou zijn.

            Het was Westkapelle. Binnen vijf minuten wisten we wat er ging gebeuren. “Ze gooien de dijk door”, zei iemand, en we wisten wat ons te wachten stond: Walcheren zou onder water komen te staan, de Noordzee zou weer vrije toegang krijgen tot het eiland waardoor de talrijke verdedigingswerken midden op het eiland in één klap zouden zijn uitgeschakeld.

            Met ontzetting zagen we een vloot van de grootste geallieerde bommenwerpers, viermotorige Lancasters, vanuit het westen komen aanvliegen en boven Westkapelle hun dodelijke lading laten vallen. Voor zover ik mij herinner, viel er maar één bom per vliegtuig maar dat was dan wel een hele grote. We zagen het van een afstand van hemelsbreed vijf à zes kilometer; ieder vliegtuig liet een enorme grijszwarte rookwolk achter die heel hoog opsteeg, grotere rookwolken dan we tot nu toe hadden gezien bij bomexplosies.

Wij vreesden voor het lot van de mensen die onder dat zware bombardement verkeerden, en die vrees was terecht. Diezelfde avond hoorden we al dat het dorp Westkapelle grotendeels verwoest was en dat er tientallen of zelfs wel honderd doden konden wezen, een aantal dat achteraf maar al te juist bleek te zijn. In de zeedijk was een groot gat gebombardeerd en het zeewater kon het eiland vrijelijk binnenstromen.

            De slag om Walcheren was begonnen en het liet zich aanzien dat onze bevrijders niet van plan waren om de zaak zachtzinnig aan te pakken.

 

Hoofdstuk IV. In rep en roer

De volgende weken kenmerkten zich door grote spanningen en onzekerheid: hoe snel zou het water komen, maar vooral hoe hoog zou het komen, moesten we van de boerderij af of niet? De Nederlandse instanties gaven een in het algemeen juist signaal af dat het gehele eiland één tot drie meter onder water zou komen te staan, behalve de dorpskernen. Zij adviseerden de bevolking van de buitengebieden om met hun vee een goed heenkomen te zoeken op die dorpskernen.

            De Duitse Wehrmacht reageerde weer eens op zijn eigen stompzinnige manier waar het zee en water betrof. De ‘palenplantactie’ werd stopgezet en alle gevorderde mankracht en materieel werd ingezet bij de aanleg van een nooddijk dwars over het eiland heen, twee rijen perkoenpalen met grond ertussen tot een hoogte van anderhalve meter, ongeacht de hoogteligging van het terrein. En er moest gewerkt worden, want nu dreigden de Duitsers écht met doodschieten. Ze zaten in de knel en waren daardoor gevaarlijker dan ooit. Nu werd werkelijk iedere man die de nooddijk passeerde aangehouden en aan het werk gezet, behalve de boeren zelf, die waren nodig voor de voedselvoorziening.

Op de boerderij liep de spanning ook hoog op. Het water kwam veel langzamer omhoog dan verwacht was en daarom besloot vader om de aardappelen en suikerbieten te rooien en van het land te halen; dat waren de enige producten die nog niet geoogst waren. Maar waar haalde je mankracht vandaan nu iedereen door de Duitsers aan die rotdijk was gezet? Mijn broer Jan, de vaste arbeider Jan Kaljouw en Teun de onderduiker werden door vader op de aardappelen gezet in plaats van naar de dijk, in de hoop dat er geen Duitse patrouilles langs zouden komen.

            Omdat ik nog geen zestien was en dus nog niet moest ‘spitten’, stuurde vader mij naar het dorp Grijpskerke om vrouwen en meisjes te vragen of ze wilden helpen bij de aardappeloogst. Ik deed dat maar wat graag want ik moest daarbij de nooddijk passeren omdat die tussen de boerderij en het dorp de weg kruiste, en dat betekende avontuur.

            Ik moet bekennen dat deze weken vanaf begin september tot de spannendste van mijn leven behoren. Ik was een erg militante jongen met een volmaakt dodelijke haat tegen alles wat Duits was en een onbegrensd vertrouwen in de edelmoedigheid van alles wat geallieerd was. Eigenlijk was de oorlog voor mij tot op dat moment één groot avontuur geweest, met als hoogtepunt de tijd na 5 september 1944. Weliswaar met één kanttekening: de angst. Altijd weer die terugkerende angst als er iets kritieks gebeurde, een luchtgevecht, scherven van luchtafweergeschut, het passeren van Duitse afzettingen of het horen van Duitse patrouilles in de nacht. Plotseling, zomaar ineens, kon er iets gebeuren en je wist dat het gevaarlijk of zelfs dodelijk kon zijn; die wetenschap kon je keel dichtknijpen, totdat alles ineens ook weer voorbij was en spanning en angst vanzelf van je afvielen.

            Op de boerderij was het een drukte van belang want behalve het rooien van de bieten en de aardappels moest ook al het graan en andere gewassen die voor die tijd geoogst waren, worden gedorst. Normaal kwam een loonwerker met zijn dorsmachine naar de boerderijen, maar nu moesten de gewassen naar een centrale plaats op het dorp worden gebracht waar dan alles gedorst werd van alle boeren van het dorp tezamen. Voor deze bezigheid, de voedselvoorziening, waren enkele mannen door de Duitsers vrijgesteld van het dijkwerk, naast de boeren die elkaar hielpen. Als ik het me goed herinner, moest ook het jongvee naar een centrale plaats worden afgevoerd, maar dat weet ik niet zeker. Ik herinner me dat het die eerste twee weken van oktober lekker droog en zonnig weer was, wat met de langzame stijging van de waterstand zeer ten goede kwam aan de werkzaamheden.

            Die langzame stijging van het water was kennelijk ook tot de geallieerde legerleiding doorgedrongen en dus werden op nog eens drie plaatsen de Walcherse zeedijken weggebombardeerd, namelijk bij Vlissingen en bij Veere. De vierde plaats, Rammekens, was op onze situatie niet van invloed.

            De aardappels en bieten werden met man en macht gerooid en naar de boerderij gebracht met behulp van een heel stel vrijwilligers, vrouwen en meisjes en mannen die liever voor vader dan voor de Duitsers werkten. Op het erf lag een grote hoop. Er was erg hard en lang gewerkt.

 

Hoofdstuk V. De vlucht van de boerderij

Maar toen begon de ellende pas echt goed. Vader zocht een onderkomen voor zijn gezin en vee op Grijpskerke, maar daar zat alles vol. Via Toon Stein uit Grijpskerke, wiens huis ook onder water dreigde te komen, kon vader van een zwager van Toon een huisje huren op Domburg en kon het vee in de bossen tussen Domburg en Oostkapelle in de buurt van kasteel Westhove grazen. Deze bossen vlak achter de duinen lagen zo hoog dat ze niet onder water zouden lopen. Een bijna ideale oplossing in de gegeven omstandigheden, maar zoals later zou blijken vaders meest fatale beslissing van zijn leven.

            Het water kwam nu zo rap op dat snel beslissen en handelen noodzakelijk was, vooral omdat we niet wisten hoe hoog het water zou komen. Het vertrek van de boerderij kreeg het karakter van een vlucht. Op een dag – de juiste datum ben ik kwijt, maar het moet rond 15 oktober geweest zijn – verhuisde vader met paard-en-wagen huisraad, voedsel en keukenspullen. Grootmoeder, moeder en ik gingen mee. We vonden het huisje op Domburg, Hoge Hilweg nummer 106, onderaan de voet van de hoogste duintop van Domburg met bovenop een zware Duitse geschutsopstelling van vier kanonnen.

            We losten de spullen, sliepen die nacht in het huisje en vader en ik gingen de volgende morgen weer met bespannen wagen terug om het vee en de anderen op te halen, alles in een sfeer van zorg en verslagenheid. We zagen al grote watervlakten op de weg van Domburg naar de boerderij, maar de boerderij zelf stond nog net op het droge. Tegen elven bereikten we het erf waar Jan, Bets, Rina en Teun ons opwachtten.

            In allerijl werd een aantal werkzaamheden verricht. De wagen waarmee vader en ik uit Domburg waren gekomen werd geladen met kleren, voedsel en gebruiksvoorwerpen en onze tweede wagen werd geladen met een grote houten graankist zonder deksel met daarin de drie varkens, de grote en de twee kleine. Voorts werden de koeien en de schapen bijeengedreven op het erf, dat intussen een eiland was geworden want het water steeg nu zienderogen. De stier, een sterk en onhandelbaar beest, kon niet mee. Hij werd op de hooitas in de schuur gezet, een paar meter boven de vloer, in de hoop dat hij het zou overleven; hij had hooi genoeg maar geen drinken en we wisten nog steeds niet hoe hoog het water zou komen. Het lot van de kippen is mij ontgaan.

            Zo vertrokken we dan richting Domburg. Voorop de twee aan elkaar gekoppelde Walcherse boerenwagens getrokken door twee paarden, met vader en Jan voorop, daarachter de koeien en schapen en daarnaast en erachter Bets, Rina, Teun en ik en de hofhond, een Duitse herder, om het vee te begeleiden.

            Achter ons lieten we de familieboerderij met zijn vertrouwde plekjes, waar moeder en wij geboren waren en waar vaders levenswerk lag, met de wei- en akkerlanden die al niet meer te zien waren vanwege het water, de boomgaard en de bosschage om het erf heen waar mijn geliefde speelplekjes waren geweest, de stier, de grote berg aardappelen en bieten die met zoveel inzet en moeite gerooid waren, het overgrote deel van het huisraad en al het grote en kleine boerderijmaterieel. Alles prijsgegeven aan het snel stijgende Noordzeewater, en het einde van de ellende was nog lang niet in zicht. Terwijl we met de hele stoet de boerderij verlieten, begon het te regenen en stak er een scherpe wind op, echt koud najaarsweer.

            Direct buiten de boerderij stond de weg waar vader en ik een paar uur tevoren nog droog over gekomen waren, al onder water en moesten we de juiste richting vinden aan de hand van bosjes en hekpalen die ons bekend waren, langs de kant van de weg. Behalve vader en Jan die op de wagen zaten en samen de grootste moeite hadden om de wagentrein op de weg te houden, liepen wij al heel gauw tot aan onze enkels door het ijzig koude zeewater en we hadden moeite met het opdrijven van de koeien en schapen die doodsbang waren voor het golvende zoute water. Na ongeveer vierhonderd meter zouden we het grote jonge paard opvangen dat daar in een weiland liep. Op die plek maakte het smalle verharde weggetje een bocht naar links en liep een onverhard pad rechtdoor; na honderd meter steeg dit pad zo dat het met de aanliggende landerijen nog droog lag. Vandaar zouden wij met wat omwegen droogvoets Domburg kunnen bereiken.

            Maar eerst nog dat jonge paard. Toen we daar aankwamen stond het beest op een eilandje, de dam tussen het pad en het paard stond onder water en was moeilijk te zien. Vader liet de wagentrein stoppen en ging met een touw naar het paard toe. Het dier liet zich vangen en ging met vader mee tot aan de waterrand maar durfde daar niet in te gaan. Het zette zich schrap en verzette geen poot meer. Vader trok uit alle macht, maar het sterke dier bewoog geen centimeter… Het paard was vaders lievelingsdier en hij wilde dit in geen geval ook nog eens verliezen. Hij besloot de wagentrein naar het droge gebied te brengen en dan met een wagen terug te rijden door de dam tot aan het jonge paard, dit dan achter de wagen te binden en zo naar het droge gebied te trekken, goedschiks of kwaadschiks.

            Dat werd gedaan, en Jan mende de wagen met de varkenskist erop netjes terug van het droge het ondergelopen pad weer op en door de dam heen tot aan het paard. Vader en Jan trachtten het dier achter aan de wagen te binden maar het ongedresseerde beest werd zo wild en verzette zich met zijn enorme kracht zo hevig dat ze hun pogingen moesten staken. En dus reed Jan de wagen terug naar de dam om zo weer het pad op te draaien. Hij moest rechtsom draaien om van de dam op het pad te komen. Zou hij te hoog opdraaien, dan zou het linkerpaard in de bermsloot ter linkerzijde kunnen komen, maar zou hij te kort draaien dan zou het rechterachterwiel in de sloot aan de andere kant komen. Dit alles bij een golvende watermassa waarin zowel de dam als het pad onzichtbaar waren geworden en slechts een enkele hekpaal als oriëntatiepunt dienst kon doen. En dat dan ook nog met een paar schichtige, nerveuze trekpaarden. Zoiets kon niet goed gaan.

            En het ging mis. Te kort, achterwiel in de sloot, wagen muurvast!

Onderwijl waren wij met ons vieren bezig om de koeien en de schapen naar het droge te brengen. Met de koeien lukte het. Eén schaap ging plotseling linksaf door de bermsloot heen en de andere schapen volgden, zoals kuddedieren dat doen. Rina en ik probeerden ze terug te krijgen maar het enige resultaat was dat we allebei tot onze oksels in het water kwamen te staan, maar de schapen met hun volgezogen vacht geen meter in de goede richting konden krijgen. Ook de schapen waren verloren.

            Met man en macht probeerden we de wagen uit de sloot te duwen, terwijl vader de paarden aan hun kop trok en Jan ze met de teugel ophitste. De wagen brak. Het losse spul dat er nog op lag, werd zoveel mogelijk van de wagen afgehaald en een reep (dik lang touw dat bij de wagen hoorde) werd om de varkenskist gedaan en achter de paarden gebonden. De paarden trokken de kist van de wagen zodat die met de varkens erin als een boot op het water voer. Dat leek goed te gaan. Maar de kist brak overlangs doormidden, klapte van boven dicht en van onder open en de varkens kwamen gillend in het water. De twee kleine zwommen van ons af en waren na twintig meter onder water verdwenen. De grote zwom naar ons toe en wij slaagden erin hem te overmeesteren. Het varken was slachtrijp en moest dienen voor onze eigen voedselvoorziening. Om hem te kunnen vervoeren, zat er niets anders op dan hem te doden en op de overgebleven wagen te leggen. Het enige wapen om dat te doen was een klein bot dolkje dat Teun in zijn zak had. We hebben het varken letterlijk vermoord.

            Van de veestapel waren dus alleen de koeien, een dood varken, de twee trekpaarden en de hond, vaders beste vriend en stoeimaatje, over. Zo kwamen wij ’s avonds in het donker in Domburg aan waar moeder en grootmoeder ons danig ongerust opwachtten. We waren allen nat geweest tot aan onze nek maar weer wat opgedroogd door de scherpe wind.

            Tijdens de gebeurtenissen op de fatale dam vond er ook nog een tweede bombardement plaats op een van de reeds verwoeste zeedijken. We hadden geen tijd en gelegenheid om er acht op te slaan, evenmin als op de scherven van de luchtdoelgranaten.

Hoewel er geen direct levensgevaar was, zal niemand van ons die dag snel vergeten. Wat deze dag voor vader betekend moet hebben, laat zich niet beschrijven.

            De volgende dag moesten de koeien nogmaals worden verplaatst omdat het weiland waar wij ze op hadden gebracht tegen de verwachting in toch onder water was gelopen. Een paar dagen later hebben mannen van Grijpskerke nog getracht om met vlotten de stier en het jonge paard te redden. De stier was zo verzwakt dat ze hem ter plaatse moesten slachten. Het jonge paard is tussen de vlotten zwemmend naar het dorp gebracht maar daar door uitputting gestorven.

 

Hoofdstuk VI. Domburg

De laatste weken van oktober leefden we met ons achten in het kleine huisje onder aan de Hoge Hil. Elke morgen gingen er drie of vier van ons naar kasteel Westhove om de koeien te melken die ’s nachts in een stal stonden en overdag in het bos moesten grazen. Dat bos besloeg een strook van enkele honderden meters breed achter de duinen, en lag zo hoog dat het water er niet kon komen. In de duinen had de Duitse verdediging zich genesteld en in de bossen hadden ze grote mijnenvelden aangelegd, die afgezet waren met palen en prikkeldraad.

            Wanneer wij naar de koeien moesten, konden we kiezen uit twee routes, een over de Noordweg richting Oostkapelle en dan linksaf een weg naar Westhove op, of een kortere over een bospad van anderhalve meter breed waarvan een gedeelte tussen twee mijnenvelden doorliep. Die mijnenvelden waren weliswaar ook afgezet met palen en draad, maar van de tientallen koeien van de boeren die net als die van vader naar de bosrand gekomen waren, slaagden er regelmatig dieren in de afrastering te doorbreken. Ze graasden in de mijnenvelden tot ze op een mijn liepen en aan stukken gereten werden. De scherfwerking van zo’n mijn was dodelijk tot op meerdere tientallen meters en dus liep je een vrij groot risico als je langs het pad ging terwijl er een koe in het mijnenveld rondliep. En er liep er bijna altijd wel eentje in.

            Overdag moest iemand van ons de koeien in de gaten houden om te voorkomen dat ze afdwaalden naar de duinen of naar de mijnenvelden. ’s Avonds moesten de dieren weer op stal en worden gemolken. Na afloop liepen we dan gezamenlijk terug naar huis; het was eind oktober, dus het werd ’s avonds al vroeg donker en dan hoopten we stilletjes dat alles goed zou gaan tussen de mijnenvelden.

            Een sluimerende angst was bij ons in die dagen bijna voortdurend aanwezig en er waren gebeurtenissen waardoor die angst ineens hoog kon oplaaien. Zo zaten Rina en ik eens op een klein grasveldje in het bos ‘de koeien te wachten’, zoals het opletten op de koeien heette. De volgende dag reed een boswachter met paard en kar over datzelfde grasveldje op een daar zomaar lukraak, buiten de ‘officiële’ velden om gelegde mijn. Man en paard vonden de dood en de kar was finaal versplinterd. Zo werd zelfs het koeienwachten in de mijnenvrije bossen een angstig en riskant karwei. Je kon immers nooit weten waar nog zo’n rotding verborgen lag.

Intussen was West-Zeeuws-Vlaanderen bevrijd en begonnen de Duitsers met hun geschut vanaf Walcheren de Canadese troepen aan de overkant te bestoken.

            Op een avond – naar ik meen om een uur of tien, het was in ieder geval al helemaal donker – begonnen de vier kanonnen op de top van de Hoge Hil, vlak boven ons, ook hun woordje mee te spreken. Vier daverende schoten met helse lichtflitsen, dan even rust en vervolgens weer vier schoten, wel een uur lang aan één stuk door. Niet wetend wat er gaande was, schrokken wij ons een ongeluk bij het eerste salvo maar toen we eenmaal wisten wat het was namen wij ook dit onheil maar voor lief.

            Iedere avond was het raak, zo ongeveer om dezelfde tijd een uur lang. Een geallieerde tegenactie kon niet uitblijven, en die kwam er dan ook, driemaal achter elkaar, in mijn herinnering op vrijdag 27, zaterdag 28 en maandag 30 oktober, telkens vlak voor of rond de middag. Eerst kwam er dan een klein vliegtuig dat op grote hoogte wat om de Hoge Hil rondcirkelde om dan vier of meer lichtparachutes uit te gooien en vervolgens te verdwijnen. Binnen amper tien minuten dreunde er dan een luchtvloot van zo’n tweehonderd viermotorige Lancaster-bommenwerpers over ons heen die per stuk zo’n twintig bommen binnen het door de lichtparachutes gemarkeerde doelgebied, kennelijk de vier kanonnen op de Hoge Hil, lieten vallen.

            Wij vluchtten samen met de burgerbevolking uit het dorp zo snel mogelijk naar een weiland bij de molen. Verder kon niet want bij de molen begon de Walcherse binnenzee, het geïnundeerde gebied. Op dat weiland stonden dan honderden, misschien wel meer dan duizend mensen op elkaar geklemd naar het helse schouwspel te kijken. De bommenwerpers kwamen, een paar naast elkaar, laag vanuit het zuidwesten aanvliegen op een hoogte van zowat vierhonderd meter. Je kon de piloten duidelijk zien zitten en je zag de bommenluiken opengaan en de bommen op een rijtje achter elkaar naar beneden komen, eerst met de lengteas horizontaal en door de snelheid van het vliegtuig ook eerst een eindje in horizontale richting en dan versneld door de zwaartekracht omlaag, en dan kon je ze niet meer zien. Op het moment dat ze het vliegtuig verlieten kon je ze tellen. Na een paar seconden waren er dan de enorme vlammenflitsen op de grond, de dadelijk daarop volgende donkergrijze rookwolken en een serie oorverdovende knallen. De vliegtuigen vlogen nog even rechtdoor, richting Westhove, en draaiden dan met een bocht naar links terug de Noordzee op.

            Het doelgebied lag ongeveer vijf- à zeshonderd meter van het weitje waar wij stonden: grootmoeder met haar handtas met haar belangrijkste spulletjes erin, moeder ook met haar boodschappentas met de belangrijkste dingen en wat vrouwenkleren, en Jan met een grote, loodzware koffer met kleren. En zo stonden we daar op dat weitje gelaten te wachten tot de lucht weer geklaard was. De sfeer van deze menigte laat zich moeilijk beschrijven. Sommigen huilden, anderen baden hardop. Soms gilden mensen het uit als een van de bommenwerpers wat uit de koers vloog of wat laat zijn bommen liet vallen. Maar de grote massa stond er stil en zwijgend bij, de blik naar boven gericht en verstard van angst. Er hoefde maar één piloot te falen en de ramp was niet te overzien geweest.

            Het resultaat van al dat geweld? Na twee bombardementen schoten de vier kanonnen op de Hoge Hil er ’s avonds nog lustig op los. Na het derde bombardement schoten er nog steeds drie, één was er kennelijk geraakt. En dat na drie bombardementen met tweehonderd vliegtuigen maal elk twintig bommen; dat is zo’n twaalfduizend bommen voor één kanon!

            Wel waren tijdens een van de bombardementen de barakken geraakt waar een groot aantal paarden vanuit het geïnundeerde gebied was gestald, De slachting was volledig: tientallen van deze grote Zeeuwse trekpaarden aan stukken gereten. De twee van vader waren deze keer de dans ontsprongen. Ze stonden in een schuur midden in het dorp.

            Tijdens een van de bombardementen, ik meen dat van zaterdag 28 oktober, kwam er ineens een vliegtuig rechts buiten de normale formatie laag overvliegen, precies over het weitje waar wij stonden. Er steeg om begrijpelijke redenen een enorm gegil op. Het toestel vloog over ons heen richting Westhove en liet daar zijn dodelijke lading vallen. Was de piloot soms niet goed bij zijn verstand, misschien zelf verdoofd van angst, was hij gewond of had hij machinepech? Wie zal het zeggen. Zijn actie was in ieder geval volslagen nutteloos.

            Daar ons huisje net binnen of op de rand van het doelgebied lag, was het een wonder dat het niet geraakt was. Wel lagen alle ruiten eruit en moesten we de ramen met planken dichtspijkeren. Na ieder bombardement moesten er opnieuw planken voor worden gespijkerd en dakpannen op hun plaats teruggelegd.

            In het schuurtje achter het huis woonden tijdelijk de al eerder genoemde Toon Stein met zijn vrouw en dochter en zoon Piet. Samen met hen trachtten we de boel bewoonbaar te houden hetgeen redelijk gelukte, maar het was duidelijk dat deze toestand niet lang kon duren en dat de geallieerde troepen het eiland spoedig zouden bezetten.

 

Vijftig jaar na dato deel II

Hoofdstuk VII. Het dramatische dieptepunt

En toen kwam woensdag 1 november.

            Jan voelde zich niet goed en vader besloot dat hij maar thuis moest blijven en ging zelf melken. Zo vertrokken vader, Bets, Rina en Teun naar Westhove en bleven grootmoeder, moeder, Jan en ik thuis met het consigne dat wij, als er wat zou gebeuren, de tassen en de zware koffer moesten pakken en naar het weitje bij de molen moesten vluchten.

            Om ongeveer halfnegen in de ochtend weerklonken de eerste hevige explosies. We renden naar buiten maar zagen niets, geen vliegtuigen, geen lichtparachutes, het was geen Duits afweergeschut en het waren ook niet de drie Duitse kanonnen op de Hoge Hil. Toon en Piet Stein kwamen aanlopen vanuit het duingebied waar ze hout aan het hakken waren en Toon zei: “Wat er nu gaande is, weet ik niet. Ik zie niets, maar de stukken vliegen je om de kop.” We begrepen dat het een artilleriebeschieting was, waar vandaan wisten we niet, wellicht vanuit zee.

            Moeder en grootmoeder grepen de tassen en Jan en ik de koffer en we renden zo hard we konden richting weitje. Om daar te komen moesten we dwars door de kom van het dorp. We hoorden het granaatvuur achter ons. Op de Markt, midden in het dorp aangekomen, barstte de hel pas werkelijk los, vlak achter ons. Ik schoot instinctief achter de trap van het gemeentehuis, maar Jan liep door aan de linkerkant van de straat en riep me toe dat ik volgen moest, waarop ik toch maar achter mijn oudere broer aan holde.

            Grootmoeder en moeder waren intussen naar de rechterkant van de straat gerend. Weer volgde er een golf van explosies, ik zag enkele tientallen meters achter ons een paar huizen instorten en hoorde de scherven langs vliegen. Dekking was nu echt geboden, en wel direct. Jan met zijn koffer dook onmiddellijk naar links, het schuurtje in bij de groentezaak van Simon de Pagter. Ik wilde achter hem aan, maar keerde me nog om om moeder en grootmoeder te roepen. Ik brulde: “Moeder, kom hier!” Ja, ik keerde me om om moeder en grootmoeder te roepen. Ik zag hen, ik zag hen heel duidelijk. Grootmoeder voorop, moeder er vlak achter, de boodschappentas aan haar arm, ik zag duidelijk hun witte Walcherse mutsen en het van angst vertrokken gezicht van moeder. Ik zag grootmoeder op haar rug. Ze vluchtten een huis in tegenover de groentewinkel, het laatste huis van het rijtje op de hoek van de Markt en de Ooststraat.

            Ik keerde me om en volgde Jan het schuurtje in. Andere vluchtenden kwamen achter ons aan. Jan liep door tot bijna achter in het schuurtje, zette zijn koffer tegen de rechterzijmuur en ging op de linkerpunt van de koffer zitten. Ik ging naast hem zitten op de rechterpunt. Naast Jan gingen een vrouw en een meisje zitten en na hen kwamen er, als ik het mij goed herinner, nog twee mensen en een jongeman uit Westkapelle bij ons in het schuurtje. Zeven mensen op een rij, de Westkappelaar vooraan en ik achteraan. Daar zaten we, zwijgend, angstig luisterend naar de zware explosies, die nu eens verderaf dan weer dichterbij weerklonken. Ik speurde naar een mogelijke ontsnappingsweg. Aan de achterzijde van het schuurtje zag ik een deurtje dat waarschijnlijk naar een tuin leidde. Ik had geen benul meer van tijd en zou dat ook de rest van de dag niet meer hebben.

            We zaten daar minuten of misschien wel een uur, en toen was daar die oorverdovende knal, de dikke donkergrijze rook, de speldensteek in mijn linkerbovenarm en de langgerekte maar snel zwakker wordende doodskreet van het meisje naast Jan. Enige tijd, seconden, minuten misschien, zat ik verstijfd maar toen rende ik naar het tuindeurtje en schreeuwde: “Jan, kom! Hierheen!” Maar Jan kwam niet, en ik wist dat hij dood was. Niemand kwam uit het nog met rook gevulde schuurtje.

            Ik keek om mij heen en bevond me inderdaad in een tuin. Ik zag een grote boom met bovenin een rode lap en daarboven de blauwe lucht en de zon want het was mooi weer die ochtend. Ik bekeek het grote gat in mijn jas, het kleinere in mijn trui en de wond in mijn arm, maar wist dat het niet ernstig was. Toen bleek er iemand naast me te staan, ik geloof een man, en die zei dat ik gewond was en met hem mee moest gaan. Ik wierp tegen dat ik naar mijn broer moest, maar de man trok me mee naar een heel klein schuurtje aan de zijkant van de tuin. Binnen stonden wel vijftig mensen, sommigen huilend maar de meesten stil, zwijgend, zich bewust van het dodelijk gevaar waarin ze verkeerden. Daar was ook de Domburgse wijkverpleegster. Zij verbond mijn arm provisorisch over mijn jas heen waardoor de verwonding nog ernstiger leek.

            Weer zei ik dat ik weg moest, op zoek naar mijn broer en mijn moeder, maar ze hielden me tegen, tenminste even, want ik móest op zoek. Toen was daar Simon de Pagter zelf die mij meenam. Ik kende hem niet maar hij wist kennelijk wel wie ik was. Ik zei dat ik naar Jan moest omdat ik dacht dat hij dood of gewond was. De Pagter legde alleen zijn hand op mijn schouder en ging met mij mee door de tuin naar de ruimte waar we met ons zevenen gezeten hadden. Daar zat Jan nog steeds op de linkerpunt van de koffer, achterover geleund tegen de muur, zijn ogen gesloten, getroffen door een scherf in zijn hart. Verder niets. Hij moest op slag dood zijn geweest. Naast hem de vrouw en het meisje en volgens mij nog twee anderen, maar dat wordt door sommigen betwijfeld. Allen omgekomen in dezelfde schervenregen.

            Ik ging voor Jan staan en reikte naar zijn hand. De Pagter probeerde dat te verhinderen, maar ik nam toch Jans hand in de mijne en zei: “Dag Jan.” Plotseling vond er een vreemde verandering in mijn gevoel plaats. Alle angst, alle verlammende angst viel van mij af. Ik kon ineens helder denken en handelen zonder enig gevoel van angst, maar ook zonder gevoel van verdriet. Emotieloos zou ik de verdere dag door leven. Ik nam de portefeuille uit Jans binnenzak – daar zaten al vaders belangrijke papieren en al zijn geld in – en stak hem in mijn eigen binnenzak. Ik zei tegen De Pagter dat ik naar mijn moeder ging die aan de overkant van de straat een huis was binnengevlucht. Weer legde hij zijn hand op mijn schouder, en ik begreep het. Hij liep met me mee naar de buitendeur aan de straatkant, opende die en liet me de straat op. Daarna verdween hij.

            Toen ik naar de overkant keek, kon ik mijn ogen niet geloven. Van het huis waar moeder en grootmoeder naar binnen gevlucht waren en het huis ernaast was niets meer over dan een rokende puinhoop van nog maar net anderhalve meter hoog. Was het ze misschien gelukt eruit te geraken voordat het huis getroffen werd? Ik wist dat dat niet zo was maar ja, je kunt nooit weten. Ik keek om me heen: een en al puin en rook en daartussen één man, Piet Stein, die probeerde een brandend huis te blussen met een emmer water. Verder was er niemand. Ik liep naar Piet toe en vertelde van Jan. Hij knikte begrijpend. Ik vroeg hem of hij moeder en grootmoeder uit het huis had zien komen. Hij schudde zijn hoofd en keek me zwijgend aan.

            Ik besloot naar het weitje bij de molen te gaan. Al die tijd door vielen er her en der granaten en het moesten heel grote zijn, want de uitwerking was enorm. Dat merkte ik al spoedig toen ik midden op straat liep met aan mijn linkerhand een bedrijfsgebouw met een bovenwoning. Weer die flits, de oorverdovende knal die zo hard was dat je ’m niet hoort, en dan die ondoordringbare grijze rook. Toen de rook was opgetrokken, stond alleen de zwaar beschadigde benedenverdieping er nog, het bovenhuis was verdwenen. En ik stond tot mijn enkels in het puin…

            Ik liep door naar het weitje. Daar was niemand te zien. Toen liep ik naar het huis dat onze buurman uit de Pekelinge, Piet Schoe, had betrokken. Dat huis stond vlak bij het weitje en als moeder en grootmoeder ontkomen waren, was dit een mogelijk vluchtadres. De deur stond open, het huis was leeg, dus ook in alle haast verlaten. Er restte mij niets dan naar Westhove te gaan. Maar toch ging ik nog een keer naar het huis waar ik moeder had zien binnengaan. Had ik mij niet vergist toen ik haar en grootmoeder daar naar binnen zag gaan? Neen, dat had ik niet. De rokende puinhoop was dit huis geweest, zonder enige twijfel.

            Daarna liep ik de Noordweg op, richting Westhove. Rechts van de weg stonden eikenbomen, zo’n vijf à zes meter uit elkaar. Achter mij klonk nog steeds het voortdurend inslaan van zware granaten. Ik liep midden op de weg en ik was niet alleen: er liepen twee Duitse soldaten met mij op, rechts van me en schuin achter me aan de kant van de weg. De een was lang en de ander wat korter, ze liepen al tegen de vijftig en hadden beiden wijd opengesperde ogen en een van angst vertrokken gezicht. Ongeveer drie meter achter me, iets rechts van het midden van de weg, liepen ook nog een jongen en een meisje, beiden van rond de twintig. Hij had zijn arm om haar heen, en ook zij waren doodsbang. Zo repten we ons met ons vijven voort, toen de flits kwam aan de voet van de volgende eik, drie à vier meter voor mij, de onhoorbare, oorverdovende knal en de rookwolk. Ik stond stil en toen de rook was opgetrokken zag ik het gruwelijkste oorlogsbeeld van mijn leven. De eik was ontworteld en lag schuin over de weg. De jongen en het meisje lagen voorover op de weg, zijn arm nog om haar heen, beiden doorzeefd met scherven. De lange soldaat was ook voorover gevallen, ter hoogte van zijn middel compleet doormidden gezaagd. Het onderlichaam van de kleine soldaat lag op straat, zijn bovenlichaam stond rechtop op ongeveer twee meter hoogte op een tak van de voorlaatste eik, met zijn ogen nog steeds wijd open en het geweer aan zijn schouder.

            Ik voelde nog altijd geen enkele emotie maar ik besefte wel dat hier iets vreemds aan de hand was. Vier mensen hadden de dood gevonden, en ik had niets! Niets dan een kortstondige doofheid en wat stof in mijn haar. En ik had nog wel het dichtst bij het explosiepunt gestaan, zonder enige bescherming.

            Ik liep door. Bij een garage aan de rechterkant van de straat zag ik een massa mensen staan, schuilend voor het gevaar, en tussen hen ontwaarde ik Piet Schoe met zijn gezin. Eindelijk iemand die ik kende en die ik kon vertellen wat er gebeurd was. Piet luisterde aandachtig en streek alleen maar met zijn hand over mijn hoofd.

            Toen ik door wilde lopen, hield hij mij tegen en zei dat ik bij hen moest blijven. Dat deed ik, tot ik plotseling vader en Chris Riemens over de weg richting Domburg zag lopen. Chris, de verloofde van Bets, was een paar kilometer naar Westhove gevaren in een houten ton toen hij zag dat Domburg beschoten werd, Ik rende naar hen toe en zag hoe vader schrok toen hij mijn arm in het verband en in een mitella zag zitten. Maar toen heb ik hem in enkele zinnen moeten vertellen dat zijn oudste zoon was omgekomen en waarschijnlijk ook zijn vrouw en schoonmoeder. Vader besloot te gaan kijken.

            We liepen terug naar het dorp en over de puinhopen tot we een menselijke stem hoorden. Een man onder het puin riep om water en een andere man, even verderop onder het puin, kreunde: “Ik ga sterven.” We probeerden ze allebei moed in te spreken en nog naar hulp te zoeken, maar het was tevergeefs. De beide mannen stierven al snel daarna.

            We vonden het lichaam van Jan. Het lag niet meer bij De Pagter, iemand had Jans lichaam verlegd naar het beschadigde bedrijfsgebouw met het verwoeste bovenhuis. Daar had Jan nogmaals een ramp getroffen, zijn kleren waren allemaal verbrand, zijn gehele lichaam verkoold en zijn been was eraf bij zijn lies, het lag naast zijn lichaam. Vader stond erbij, voor het eerst zichtbaar geheel verslagen. Ik had van mijn leven nog nooit eerder tranen in zijn ogen gezien. Hij sprak een bijbeltekst: “De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen.” Verder kwam hij niet.

            We liepen met vader naar de puinhoop van het huis waar ik moeder naar binnen had zien gaan en we doolden nog even door het dorp of we van de beide vrouwen iets gewaar konden worden. Onverrichter zake gingen we toen naar Westhove waar Bets, Rina en Teun op ons wachtten. Zij hadden van anderen al gehoord van de ramp die ons gezin had getroffen.

            Chris en ik gingen nog naar een Duitse hospitaalpost vlakbij Westhove, waar een soldaat mijn arm opnieuw verbond en mij een spuitje gaf. Van hem hoorden we dat geallieerde troepen in Westkapelle geland waren en intussen Domburg hadden bezet. Zij moesten dus vlak na ons vertrek gekomen zijn. Het was toen halfzes ’s avonds en ik kreeg weer voor het eerst begrip van tijd sinds halfnegen die ochtend.

Die nacht moesten we op Westhove slapen want het was te gevaarlijk om in het donker terug te gaan, en we wisten ook niet of ons huisje er nog zou staan. In grote verslagenheid waren we bijeen op een zolder met nog een aantal andere mensen. Vader zei dat we moesten bidden maar niet voor de andere drie, daar konden we alleen maar voor danken. Naar ik meen, bad Chris toen het Onze Vader.

            De volgende ochtend hoorden we dat ons huisje er toch nog stond en dus gingen we op weg naar Domburg. Onderweg vielen er nog wat schoten en vonden we een gesneuvelde Duitse soldaat. En zo kwamen vader en ik weer op Domburg, eerst langs de garage waar ik vader gisteren gezien had, toen langs de omgeschoten eik met de vier doden die er nog net zo bij lagen als gisteren, daarna langs het gebouw waar Jan moest liggen. En ten slotte langs de puinhoop waar moeder en grootmoeder moesten zijn.

            En daar zag ik de eerste bevrijder. Een Engelse sergeant stond op de puinhoop en gooide er, naar ik meen, fosforgranaten op, waarschijnlijk met de bedoeling om te voorkomen dat de lijken onder het puin ziektes zouden veroorzaken.

            Dit moment was een van de meest teleurstellende uit mijn leven. Vier jaar had ik gewacht op de dag dat ik de eerste bevrijder zou zien, en nu ik hem zag was die bezig het lichaam van mijn moeder te cremeren. Deze Engelsman haatte ik; haast nog erger dan de Duitsers. Vader zag het niet, ik denk dat hij helemaal niets zag. Hij was totaal kapot en verslagen.

            Zo kwamen we bij ons huisje in de Hoge Hilweg, en daar was helemaal niets gebeurd! Waren we daar gisterochtend gewoon gebleven, dan zouden we nog allemaal geleefd hebben!

 

Hoofdstuk VIII. De slotfase

We hoorden nu meer nieuws over gisteren. Engelse en Noorse commando’s waren geland bij Westkapelle en hadden daar grote verliezen geleden. Dit was gebeurd onder dekking van scheepsgeschut van het grootste slagschip van de Engelse marine, de Warspite. Waarom dit schip het dorp Domburg had beschoten, waar immers bevriende burgers woonden, was niet bekend.

            In Domburg waren 48 doden en vermisten, onder wie moeder en grootmoeder en een tot nog toe onbekend aantal anderen in hetzelfde huis, en tientallen gewonden, onder wie ik zelf en de jonge Westkappelaar die met mij bij De Pagter in de schuur had gezeten.

            De commando’s zuiverden de duinen vlak bij ons huis, en schoten de watertoren stuk omdat daar een Duitse uitkijkpost was die posities doorgaf aan de Duitse artillerie in Oostkapelle. Van daaruit waren de Duitsers ons blijven beschieten en de angst was weer teruggekomen. Na de beschieting van de watertoren was dat afgelopen. Het melken van de koeien werd bemoeilijkt omdat de commando’s ons niet toestonden de linies te kruisen. Dat duurde echter maar een paar dagen en toen was ook Westhove bevrijd.

Intussen begonnen arbeiders het puin van het dodenhuis aan de Markt weg te scheppen. Dat ging met de hand en de schop en ik zat daar een paar dagen vrijwel onafgebroken bij om te zien of er bekende dingen of menselijke lichamen tevoorschijn zouden komen. Maar er kwam helemaal niets te voorschijn. De onder de puinhoop verborgen lichamen waren volledig verbrand, gecremeerd. Of dat nu gebeurd was door de granaatinslagen waarvan ik de rook had gezien of door de fosforgranaten van de Engelse sergeant of door beide, zullen we nooit meer te weten komen. Men begon er zelfs aan te twijfelen of er wel mensen in het huis waren geweest.

            Terwijl een arbeider een schep puin weghaalde, zag ik het blikken Japanse theedoosje liggen dat moeder in haar tas had. Ze had er de afgelopen jaren oude zilveren guldens en rijksdaalders in gespaard. Het doosje was wel geblakerd maar duidelijk herkenbaar en ik probeerde het te pakken, maar de arbeider was mij voor. Hij riep zijn collega’s en ik moest eerst precies vertellen wat erin zat. Toen maakte hij het open, onder de ogen van de anderen, en het klopte. Zwijgend gaf hij mij het doosje, het enige bewijs dat moeder daar was geweest tijdens de felle brand die er gewoed had. Er was ook nog een stukje stof afkomstig van moeders kleren, dat door vader en mijn zuster Bets herkend zou zijn.

            Samen met vader liep ik door het dorp toen een man naar ons toe kwam die zei dat hij van oude planken een kist had kunnen maken, daar had hij Jan in gelegd en ook het been… Vader bedankte hem omdat hij dit had willen doen, want zelf had hij het niet gekund.

            Op een koude regenachtige morgen werden de doden begraven in een massagraf in de duinen omdat ook de begraafplaats onder water stond. Ook de vermisten werden herdacht en iedereen wist nu wel dat zij ook waren omgekomen in het dodenhuis aan de Markt.

Ongeveer een week na de landing waren de commando’s erin geslaagd om de gehele noordwest- en noordzijde van Walcheren te bevrijden, terwijl andere troepen in Vlissingen waren geland en de stad en het zuidwesten van Walcheren hadden bezet. Ook was het geallieerde landleger via Zuid-Beveland tot aan Middelburg doorgedrongen en de Duitsers hadden zich overgegeven.

            De bevrijding van Walcheren was een feit, maar vraag niet tegen welke prijs. Nergens was er feestvreugde. Tot op de kleinste dorpen waren er slachtoffers en het eiland stond onder water, prijsgegeven aan de eb- en vloedstromen van de Noordzee.

            Zo gingen enkele weken voorbij. We woonden nog steeds in het kleine huisje. Chris was ook bij ons ingetrokken en dagelijks gingen we naar de koeien bij Westhove. Het feit echter dat er zoveel mensen, paarden en ander vee op een betrekkelijk kleine plek waren samengebracht, vereiste maatregelen van de kant van de overheid, en die bestonden uit evacuatie. Zo moesten ook wij, half december, vertrekken naar Krabbendijke op Zuid-Beveland.

            Teun was inmiddels vertrokken als oorlogsvrijwilliger. Chris ging met ons mee, hoewel hij zelf niet hoefde te evacueren. De hond mocht niet mee en bleef bij de familie Vreeke, de zwager van Stein en eigenaar van ‘ons’ huisje, die inmiddels was teruggekomen. Het dier bleef liggen op de plaats die vader hem had gewezen, weigerde ook maar iets te eten en stierf enkele weken later uit heimwee naar zijn baas.

            In Krabbendijke werd ons op het eerste adres dat wij toegewezen kregen de toegang ronduit geweigerd. Op het tweede adres konden we enkele maanden blijven, maar ook daar moesten we van het ene moment op het andere verdwijnen vanwege familieproblemen in het gastgezin.

            En toen kwamen we terecht bij Hendrik en Trui van Harn, die zich gedurende de resterende evacuatieperiode de grootste opofferingen getroostten om ons te herbergen in hun te kleine huis. Een edel stel mensen bij wie wij enigszins tot rust konden komen na de dramatische gebeurtenissen van de afgelopen tijd. We waren intussen nog maar met ons drieën want Chris was ook vertrokken als oorlogsvrijwilliger en Rina was gaan werken bij familie in Goes, oom Lein en tante Bep. Zelf ging ik naar de mulo in Krabbendijke, na drieënhalve maand geen school van binnen te hebben gezien.

            Na al die ellende dachten we in ieder geval van het oorlogsgeweld verlost te zijn. Maar de Duitsers hadden nog een verrassing voor ons in petto, de V1’s. Dat waren onbemande, met springstof geladen raketvliegtuigjes die richting Antwerpen werden gestuurd om daar neer te vallen en te ontploffen. Veel van die dingen raakten uit de richting en zo kwam er ook een aantal rond en in Krabbendijke neer.

            Vader en ik wandelden langs een dijk toen er een aankwam en zou gaan neerstorten. We zochten snel dekking aan het talud van de dijk. Het ding viel op amper veertig meter van ons vandaan, aan de andere kant van de dijk, dus we kwamen er zonder kleerscheuren vanaf. Vader had wel zijn pijp verloren, zoals hij zo veel verloren had.

            Maar ook deze raketaanvallen gingen over bij de definitieve val van het nazirijk in mei 1945.

 

Hoofdstuk IX. Terug, maar hoe?

Intussen werd met man en macht gewerkt aan het dichten van de dijkgaten op Walcheren en de droogmaking van het eiland. Dat kwam gereed in december 1945. We konden weer terug naar Grijpskerke.

            Misschien is dat wel de zwaarste tijd voor vader geweest, de wederopbouw van zijn boerderij, zonder zijn vrouw, zonder zijn zoon, een zwaar beschadigd huis, een kapotte schuur, alle andere gebouwen verwoest door het zeewater, al zijn vee omgekomen of vervreemd, alle bomen dood. Al het land verzilt, weilanden en sloten één grijze vlakte bedekt met mosselen en schelpen alles wat van hout, steen of ijzer was bedekt met zeepokken, die vlijmscherpe kegelvormige schelpensoort, die overal muurvast aan zat. Alles wat je vastpakte moest je eerst met een stuk ijzer van die rotdingen ontdoen, anders waren je handen kapot.

            Voor die taak stond vader in december 1945. Hij heeft het volbracht, trouw bijgestaan door Bets en Rina, door Jan Kaljouw, de vaste arbeider die ook weer was teruggekomen, en later nog door Chris toen die terug was gekomen uit Indonesië. Ik bleef zelf tot mei 1946 op Krabbendijke om daar eindexamen te doen en heb dus weinig bijgedragen aan de herbouw.

            Ja, vader heeft het volbracht. Alles verliezen wat je hebt en dan toch opnieuw beginnen, dat was een enorme opgave. Het moest wel, er was geen keus, maar hij deed het toch maar, alhoewel voor hem de bevrijding een te hoge prijs had geëist en het wat hem betreft niet zo had gehoeven.

            En zo mag dan dit verhaal bovenal een ode zijn aan mijn vader, die een oorlog overleefde, die geen heldendaden verrichtte, geen onderscheiding kreeg maar alleen maar verliezer, oorlogsslachtoffer was en toch de moed had om opnieuw te beginnen, ter wille van zijn gezin en bedrijf.

            Hij begon opnieuw, met de koop van een schaap en een hond.

 

Hoofdstuk X. Vijftig jaar na dato

Vijftig jaar lang heb ik de tijd gehad om na te denken over de gebeurtenissen in 1944. Dat deze gebeurtenissen mijn leven tot in de diepste vezels beroerd hebben, zal niemand verwonderen.

            Heel veel vragen zijn er tot lang daarna nog bij ons, de overlevenden, opgekomen; de antwoorden daarop zijn maar weinig of niet afdoende. Je zienswijze op de samenleving wordt erdoor bepaald, maar wat wellicht nog belangrijker is: ook in je religieus denken heeft een soort aardbeving plaatsgevonden bij het gebeuren van toen. Onbeantwoorde vragen gaan vrijwel ongemerkt over in een aanklacht. Niet zozeer een aanklacht tegen de Tweede Wereldoorlog, want die moest wel gevoerd worden om het nazidom ten val te brengen, maar wel tegen de manier waarop dat gebeurde. Ook geen aanklacht in de zin van een beschuldiging van personen van toen; daarvoor is alles te lang geleden. Maar een aanklacht tegen oorlog in het algemeen en de manier waarop die gevoerd is.

            Waarom moest Walcheren onder water gezet worden? De antwoorden op die vraag voldoen niet.

            Waarom moest precies bij het dorp Westkapelle de dijk doorgegooid worden, ten koste van bijna honderdvijftig doden, terwijl de gaten bij Veere en Vlissingen veel efficiënter waren en niet bij bewoonde oorden lagen.

            Waarom schoot het grootste Engelse slagschip het dorp Domburg plat? Was het een misser? In dat geval valt het commando van dat schip, dat inmiddels vijf jaar oorlogservaring had opgedaan, veel te verwijten. Of was het zo bedoeld? Als dat zo was, accentueert deze beschieting het misdadige karakter van oorlog, zelfs als die oorlog onvermijdelijk is. Immers, 48 burgers van een bevriend dorp in een bevriend land doden en een dorp plat bombarderen zonder enige noodzaak of militair nut kan door niemand worden goedgepraat.

            Waarom drie massale luchtbombardementen op vier stukken geschut en er dan maar één raken? In het burgerleven een inefficiëntie waarvoor de verantwoordelijke functionaris al gauw zijn baan zou verliezen.

            Mijn grootste vraag is een diep persoonlijke en van religieuze betekenis. Onze ouders waren nuchtere gelovige christenen, ze gingen naar de kerk en voedden ons op volgens de toen geldende tradities maar zonder fanatisme of dwang. God is er en je moet Hem gehoorzamen en volgen, zoals in de Bijbel staat; simpel, eenvoudig maar door en door gemeend.

            En dan komt oktober/november 1944. Was God toen op Walcheren? Vader heeft ondanks alles niet aan het bestaan van God getwijfeld; hij heeft wel met Hem in de clinch gelegen tot enkele jaren voor zijn dood in 1954, en wie zal hem dat kwalijk nemen. Hij vocht het alleen uit en betrok ons er niet in. Voor hem was God op Walcheren, maar ik denk volgens hem op een onredelijke manier, alhoewel hij mensen in de eerste plaats de schuld gaf van zijn ongeluk. De Engelsen waren  beslist zijn vrienden niet.

            Vanuit onze opvoeding geloofden ook wij in God, maar dat niet alleen. Ik had een onbegrensd vertrouwen in Hem, maar wat is daar na Domburg van overgebleven? Het grootste vraagstuk voor mij is niet waarom drie van mijn verwanten zijn omgekomen – dat kon haast niet anders te midden van het enorme oorlogsgeweld waarin wij waren terechtgekomen. Neen, mijn vraag is: waarom ik dan niet?

            Vijf mensen links van mij bij De Pagter vonden de dood, maar dat zou toeval kunnen zijn of zelfs technisch verklaarbaar. Dan het bedrijfsgebouw met bovenwoning dat in één klap uit elkaar werd geschoten; de hele weg onder een laag puin, ik stond er middenin en mij werd geen haar gekrenkt.

            En dan ten slotte bij die eikenboom. Daar was geen sprake van enige bescherming of toevalligheid of technische verklaarbaarheid om te ontkomen, daar had ik evenals de andere vier die letterlijk aan flarden werden geschoten, moeten omkomen. Ik heb er alleen een gehoorbeschadiging aan overgehouden; lastig, maar verder niets.

            Was God op Domburg? Ja, Hij was erbij, maar liet de mensen begaan; ze voerden oorlog, schoten een dorp plat, er vielen slachtoffers, zoals dat alle eeuwen door al gebeurt, van de vroegste tijden der mensheid af. En Hij verhinderde het niet.

            En daarmee ligt de verantwoordelijkheid van oorlog en misdaad bij de mensen. Toen bij het Hitler-regime dat de oorlog was begonnen, bij de regeringen van de geallieerde landen die meenden dat zij alleen door oorlog het kwaad konden keren, en bij de commandanten die het bevel gaven tot schieten of bombarderen van door hen bepaalde doelen, en voor een klein deel bij soldaten, piloten en matrozen die de bevelen uitvoerden.

            God greep niet in, maar bepaalde zich tot het redden van enkelingen. Daar hoorde ook ik bij, en ik weet nog steeds niet waarom.

We hoopten na de bevrijding dat de Tweede Wereldoorlog de laatste oorlog zou zijn geweest. Dat was ijdele hoop, zoals gebleken is.

            God grijpt nog steeds niet in en nog altijd is oorlog kennelijk niet Gods zaak maar een menselijke bezigheid met menselijke verantwoordelijkheden.

            Het is pas vrede als mensen als u en ik vrede willen. En als wij de vrede niet willen, blijft de oorlog met zijn misdadig karakter en bijbehorend lijden bestaan.